Tab Gemeente Coevorden
Terug naar zoeken

Een bouwkundig rapport van de Nederlands Hervormde kerk en de toren van Sleen uit 1892

Type:
Geschiedenis
Kern:
Sleen
Kenmerken:
Gebouw
Periode:
19e eeuw

door Rijksbouwmeester C.H. Peters (Cornelis Hendrik), bron archief gemeente Sleen inventarisnummer 807.1

In de kantlijn staat geschreven:

In het museum vond ik de opschriften van de klokken te Sleen voor 1867-1868.

De kleine klok was van (jaartal niet meer te lezen, vermoedelijk 14…6) en gewijd aan Maria terwijl de grote klok van 1532 was en verder deze namen bevatte: henrick ellink, rolef tilen, willem ten holte, kerkvoegde.

Een bijzondere Drentse kerk

Onder de, overigens weinig belangrijke, Gothische kerken van Drenthe is er één, die voor Drenthe met recht een alleszins merkwaardig, ja, een bijna monumentaal gebouw mag worden genoemd. Die kerk met haar koor, hare zijbeuken, haar gewelven en toren, zij is daarom merkwaardig, omdat zij enig is in Drenthe, enig als monument uit het begin van de 15e eeuw, dat in baksteen uitgevoerd, werkelijk nog in zijn geheel aanwezig is, werkelijk door verbouw of zgn. herstel zijn karakter nog niet heeft verloren.

Drenthe heeft inderdaad vóór de 17e eeuw, voor zoveel mij bekend, geen tweede kerkgebouw, geen ander monument zelfs aan te wijzen, zo volledig, nog zo geheel en ongeschonden het tijdperk van zijn bouw teruggevende en tevens van zodanige afmeting, als de overigens hoogst eenvoudige baksteenkerk met toren van Sleen.

Vergeleken met haar tijdgenoten in andere provinciën van ons land, met de St. Nicolaaskerk in Harderwijk (1415), met de St. Nicolaaskerk in Monnikendam (1420), met de Grote kerk in Tholen (omstreeks 1410) met die in Wouw (1414), moge zij klein en onsierlijk en zelfs arm van behandeling en arm van detail geacht worden, zij is en blijft niettemin voor Drenthe een monument.

Drenthe’s bodem vraagt veel en geeft weinig, geen wonder dan ook dat Drenthe iets van dat karakter van de bodem hebben overgenomen en wel eens, hoe gul en trouwhartig zij overigens ook mogen zijn, wel eens meer vragen dan geven en zich bij al wat er bebouwd en al wat er gesticht moet worden, zich èn vroeger en zelfs nu nog, meestal vergenoegen met het strikt noodzakelijke, zonder meer.

Dit in aanmerking genomen, was de bouw van die kerk met die toren in het begin van de 15e eeuw, voor de heidebewoners van het Zuidenveld werkelijk een stout stuk, daar het jaren en jaren sparen moet hebben gekost, alvorens die bouw mogelijk was.

Volgens een overlevering zou de toren een geschenk zijn van twee zusters en zou de steen, waarvan kerk en toren van zijn opgemetseld in het veld bij Erm, een gehucht onder Sleen, zijn gebakken, alwaar men nog sporen van een vroegere steenbakkerij vindt1.

Wat Rolde’s toren is voor Noord-Drenthe, is die van Sleen voor Zuid-Drenthe, het is de wegwijzer over de heidevelden; uren ver getuigt zijn massa, want helaas, hij mist nog steeds zijn spits en een jammerlijk koepelgedrocht vervult hare plaats, uren ver getuigt zijn afgeknotte massa, spottend wel eens “den steenbult” genoemd, dat de Drenth van weleer, bij al zijn praktische zin, toch onder het strikt noodzakelijke ook zijn toren inbegrepen, die reliëf geeft aan zijn dorp, de alomtegenwoordige gids is op de heide en die de metalen mond in staat stelt om naar heinde en verre, ’t zij het “ter kerke” te doen weerklinken, ’t zij het allen mede te delen, dat de arme zieke, voor wie jongstleden zondag nog gebeden was, nu wordt heengedragen naar zijn laatste rustplaats, bezuiden of achter de kerk.

Financiering van het herstel van de kerk

Het was op 8 november van het jaar 1877, dat de Heren Kerkvoogden der Nederlands Hervormde Gemeente te Sleen zich wendden tot het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst, een college bij Koninklijk Besluit van 14 september 1874 nummer 16 ingesteld, met het verzoek om steun tot herstel van het kerkgebouw met toren van hun gemeente.

Dat College deelde bij brief van 15 december 1877 nummer 293 Heren Kerkvoogden mede: “dat niet hun College, maar alleen de Regering subsidie kon verlenen en gaf hen in overweging zich daarom tot de hoge Regering te wenden, die vervolgens, zo nodig de Rijksadviseurs raadpleegt”.

Inmiddels was vanwege genoemd College de kerk opgemeten en in tekening gebracht en daarop bereide aangegeven hoe zij hersteld moest worden, welk plan met een korte omschrijving Heren kerkvoogden bij brief van 18 december 1877 nummer 306 als vervolg op de vorige brief werd toegezonden.

Dorpsstraat Sleen met oude kerktoren
Dorpsstraat Sleen met oude kerktoren

Bij die correspondentie bleef het echter. Zij had voor de kerk alleen dit gevolg, dat aan enig herstel Dorpsstraat Sleen met kerktoren Nederlandse Hervormde-Kerk van het gebouw zelfs niet aan het allernoodzakelijkste onderhoud, meer gedacht werd. Het gebouw, het werd van nu af feitelijk geheel en al aan zijn lot overgelaten en toen bij Koninklijk Besluit van den 21e Februari 1879 nummer 9 het College van Rijksadviseurs ontbonden werd, was de toestand van de kerk dan ook droeviger dan ooit.

Geen wonder dus, dat het gebouw daarom goedvond om zelf maar een beslissing uit te lokken. Op 8 september 1880 stortte bij stil weer een gedeelte van de verteerde bekapping neer op de gewelven, die hier en daar scheurden en nu werd in allerijl het gebouw, gevaarlijk en zelfs tot in zijn naasten omtrek onveilig verklaard, ompaald en de dienst overgebracht in een daartoe daargestelde houten hulpkerk.

Zo was de toestand toen op 14 Juni 1881 Heren Kerkvoogden zich eindelijk wendden tot den Minister Van Financiën: “ten behoeve van het tussen de jaren 1420 en 1450 gestichte kerkgebouw van hun gemeente, dat zich in zulk een deerniswaardige toestand bevindt, dat het als voor herstel volstrekt onvatbaar en door deskundigen finaal werd afgekeurd en als gevaarlijk voor ’t gebruik door de bevoegde macht werd gesloten.

Pogingen zijn aangewend ter verkrijging van een nieuw bedehuis in hunne gemeente, hetgeen is begroot op f 2630.635, onder mededeling verder “dat zij tot ene der armste gemeenten van Drenthe mag worden gerekend; dat de Synodale commissie uit het fonds voor noodlijdende kerken en personen een bedrag van f 3200.- heeft aangevraagd aan de Synode en dat zij (Kerkvoogden) nu aan de regering vragen een bedrag van f 4000.-, opdat door ’t verrijzen van een nieuwe kerk, zo spoedig doenlijk aan de hoogst treurige en gans onhoudbare toestand in hun midden een einde kunnen worden gemaakt”.

Dat verzoek van Heren Kerkvoogden, het werd door den Minister bij brief van 30 juni daaraan voorafgaand nummer 14 afdeling Erediensten om advies toegezonden aan den Bouwkundige voor de Landsgebouwen aan zijn Departement werkzaam.

Nieuwbouw of restauratie?

Die bouwkundige ging, alvorens omtrent het aangevraagde subsidie voor een nieuwe kerk advies uit te brengen, zich persoonlijk eerst ter plaatse overtuigen naar de toestand van het bereids ter dood veroordeelde oude kerkgebouw en deelde na afloop van dat onderzoek den Minister mede: “Dat de bestaande kerk, in steê van bouwvallig te zijn zonder bezwaar zodanig kan worden gerestaureerd, dat zij nog enige eeuwen dienst zou kunnen doen, dat die restauratie, mits met oordeel en met kennis uitgevoerd in geen geval meer behoefde te kosten dan de voorgestelde nieuwe kerk; dat door die restauratie de gemeente in het bezit zou blijven van haar hoogst belangrijke kerkgebouw, dat alsdan in elk opzicht, zowel in doelmatigheid, in soliditeit, in kunstwaarde als in onderhoudslast verreweg de voorkeur zou verdienen boven de voorgestelde nieuwe kerk”. Dat was de reden waarom hij, Zijne Excellentie in overweging gaf, wel een subsidie te verlenen tot restauratie dier oude kerk, doch geen subsidie tot afbraak van die kerk en tot de bouw van een nieuwe.

En om het kerkbestuur uit te nodigen inmiddels de nodige voorzieningen te nemen om het inregenen op de gewelven te voorkomen en om de contreforts te doen afdekken.

Dat rapport werd bij brief van 1 september 1881 nummer 10, afdeling Erediensten, in afschrift aan het kerkbestuur toegezonden met het verzoek om wel te willen mededelen op welke grond men dit, zo het schijnt, merkwaardig kerkje, liever door een nieuw gebouw wenst te vervangen”.

Interieur NH-kerk in Sleen
Interieur van de Nederlandse Hervormde kerk in Sleen

Op 11 september daaropvolgend nummer 35, beantwoordden Heren Kerkvoogden die vraag van de Ministers door mede te delen: “hoe zij zich eerst hadden gewend tot de Rijksadviseurs, doch zonder succes, terwijl dat college kort daarna ontbonden was. Dat zij uitgaande van de veronderstelling, dat thans van de zijde der Regering geen hulp, hoegenaamd ook, kon worden verwacht en zelf niet bij machte zijnde om zelve een omvangrijk plan te verwezenlijken, de restauratie van het kerkgebouw alzo voor goed tot de hersenschimmen rekenden te behoren.
Dat zij zich later gewend hebben tot een architect te Assen, hem verzoekende, twee plannen te willen ontwerpen, het ene ter reparatie van de oude, het andere tot het bouwen ener nieuwe kerk, dat deze na ingesteld onderzoek, uitdrukkelijk verklaarde, dat een nieuwe kerk alleszins de voorkeur verdiende, daar de oude, ook na de aangebrachte herstellingen, zijns inziens, oud bleef en bij voortduring aanzienlijke kosten van onderhoud zou vorderen.

Beide plannen werden aan de kerkelijke besturen opgezonden, doch dat, intussen in ’t laatst van verleden jaar bij herhaling een gedeelte van het dak was ingestort en een bouwkundige uit Wijhe hun daarop een attest had overgelegd, waarin onomwonden werd verklaard, dat de kerk, als zijnde gevaarlijk, diende te worden afgebroken, en door een nieuwe te worden vervangen, zij hiervan in allerijl aan de kerkelijke besturen kennis hebben gegeven en toen subsidie hebben gevraagd ter verkrijging van een nieuw bedehuis.

Dat zij, hoewel door de Synode alleszins gunstig op hun aanvraag werd beschikt, ten gevolge echter van het advies van den Bouwkundige voor de Landsgebouwen thans tot punt van uitgang van vóór vier jaren zijn teruggekeerd en nu, ofschoon hartelijk en zich in verblijdende, dat hun eerwaardig kerkgebouw zeer goed kan worden gerestaureerd geheel in ’t onzekere verkerende, hoe en wanneer tot die restauratie zal worden overgegaan. ‘

Dat, aangezien volgens de verklaring van den Bouwkundige, die restauratie met oordeel en kennis dient te worden uitgevoerd, het plan en de begroting dus van dit werk insgelijks door een man dienen te worden opgemaakt, die met dergelijke zaken ten zeerste vertrouwd, en daarvan geheel op de hoogte is. Dat zij op grond van alle op dit punt opgedane ervaringen en teleurstellingen, alsmede uit hoofde van de niet onaanzienlijke kosten hieraan verbonden, Uwe Excellentie verzoeken een deskundige met de uitvoering en het toezicht te willen belasten en dat zij inmiddels reeds in de tijdelijke voorziening van de kap en contreforts hebben zorg gedragen.

Bij schrijven van 15 september 1881 nummer 10, afdeling Erediensten, deelde de Minister het kerkbestuur mede dat van Regeringswege geen deskundige, kan worden belast met de restauratie van de kerk.

Intussen was de architect Doctor P.J.H. Cuypers te Amsterdam aangezocht, tot behoud dezer kerk, wel zijnde welwillende en belangeloze medewerking te willen verlenen door zich te belasten met de leiding van de restauratie, hetgeen deze onmiddellijk volgaarne op zich nam.

Op 20 december 1881 nummer 42 werden daarop door het kerkbestuur de bestedingsstukken ter goedkeuring ingediend welke bij brief van 31 december nummer 37, afdeling Erediensten, werden teruggezonden met het besluit over de toekenning van een subsidie ad f 3000,- in de kosten van herstelling van de kerk, welk werk daarop in het openbaar is aanbesteed en is aangenomen door H. Jalvingh en H. Smallenbroek, beiden te Assen woonachtig, voor een bedrag van f 10863,-.
Blijkens de op datum van 29 september 1883 door het kerkbestuur overgelegde rekening, hebben de kosten van het herstel van de kerk, waarvan op 17 januari 1883 de eindoplevering plaats had, met inbegrip van het dagelijks toezicht, van de meubels en het verfwerk, te samen bedragen de som van f 14460,43.

Na deze mededeling, in extenso, van de geschiedenis van het behoud van de kerk, zal ik mij ten aanzien van die van de toren tot het strikt nodige bepalen.

Herstel van de toren

De toren, die in bovenvermelde restauratie van de kerk niet was inbegrepen noch ook bedoeld, had evenzeer dringend herstel nodig, en vond mede goed om, op grond van het met succes bekroonde voorbeeld door de kerk gegeven, om daartoe zich zelven vrij beslist aan te melden.

Van zijn muurwerk, bestaande uit een buiten- en uit een binnenmuur met een daartussen gegoten betonvulling, was aan de noord-westzijde bij de bovenverdiepingen, vooral door toedoen der vele daarin aanwezige ongedichte steigergaten, de buitenmuur van lieverlede zo verweerd, verteerd en losgeraakt, dat zich daarin grote openingen en scheuren hadden gevormd, waaruit zelfs gehele stenen naar beneden vielen, zodat men zich verplicht zag den toegang tot de kerk met een stevig houten afdak te beschermen en het pad om de toren ten dele als onveilig te ompalen en af te schutten.

In die toestand was het, dat het kerkbestuur zich in april 1884 wendde tot de Minister van Binnenlandse Zaken, met het verzoek om tot het herstel van de toren een subsidie van de Regering te mogen ontvangen.

Bouwwerkzaamheden nieuwe toren kerk Sleen
Bouwwerkzaamheden nieuwe toren kerk Sleen

Door medewerking, vooral van de Heer Referendaris van de betrokken Afdeling van dat Ministerie, werd bij besluit van 10 December 1885 nummer 20, afdeling Kunsten en Wetenschappen, aan het kerkbestuur voor het gevraagde doel een subsidie verleend van f 3000.- en daartoe vervolgens nog bij beschikking van 21 augustus 1886 afgestaan een 3000 tal oude reuzenmoppen afkomstig van de gewezen vestingmuren van de stad Groningen.’

Op 2 augustus 1886 werd de restauratie van de toren aanbesteed en gegund aan de laagste inschrijver A.J . Woltersom van Coevorden voor f 3688.-. Doch zij moest zich enkel en uitsluitend bepalen tot het herstel der metselwerken en van de ingang, daar de bijdrage van de gemeente in de kosten te gering was om terzelfder tijd over te kunnen gaan tot de herbouw van de spits, welke een meerdere uitgave van ongeveer drie mille zou hebben gevorderd. In april 1887 werd het werk afgeleverd, waaraan aan overwerk nog besteed is f 157,80.

En hiermede eindigt de geschiedenis van het eerste gedeelte van de toren restauratie. De herbouw van de spits kan eerst in 1894 beschreven worden, als Drenthe inmiddels de kleine som van ruim drieduizend gulden zal hebben bijeengebracht, voor de benodigde herbouw.

In een ruime, schilderachtige omgeving, zoals alleen de Drentse dorpen die bezitten, ligt deze kerk met haar toren in het midden van Zuid-Sleen, iets terug van de brede, thans bestrate weg, door dennenplantsoen gescheiden, links van de pastorie, rechts van de school, terwijl de achter de kerk gelegen dodenakkers worden begrensd door het golvend graan van de es, waarachter zich uren ver de heide uitstrekt.

Eenvoud, rust, ruimte, dat drievoudig kenmerk van geheel Drenthe, men vindt het weer terug in deze kerk, ruim van afmeting, goed van proportie, ongezocht van vormen en eenvoudig van detail als zij is, zó eenvoudig zelfs, dat zij bijna de grens nadert, waar het arme begint.

De hoge, zware toren, je kunt het hem aanzien, dat hij gedurende de bijna vier en drie kwart eeuw dat hij er reeds staat, menige storm heeft moeten doorstaan, dat hij talloze regen-, sneeuw- en hagelvlagen heeft zien komen aansnellen over de heide en wat een van de vele onweer voor hem geweest is, dat getuigt o.a. het lange achtkante houten koepeltje dat hem niet dekt, veel minder kroont, maar inderdaad ontsiert, en dat sedert 1867 zijn vroegere hoge achtkante spits vervangt, welke in de voorzomer van dat jaar, door een bliksemstraal getroffen, geheel afbrandde. Die spits, zij was het laatst in 1703 vernieuwd en toen nog gedekt, evenals de kerk te Zweeloo, met houten dokken of schaliën. Van buiten is de zuidelijke torenmuur versierd met overhoekse ruiten van zwart steen, een versiering, die onder meer ook voorkomt aan de toren van Gorinchem, aan het slot van Muiden, en ook voorkwam aan de vroegere Bottelpoort in Nijmegen.

Dorpsstraat Sleen met kerktoren
Dorpsstraat Sleen met kerktoren

Iets over de oude klokken

De beide oude klokken, die naast menig vreugdebericht zo talloze droevige tijdingen hadden moeten verluiden, zij stortten bij die brand naar beneden; de kleine klok werd door die brand en door de grote hitte tot een vormeloze metaalmassa herleid, en de grote klok was door de val zo gebarsten, dat haar droef geluid (zij heeft nog een tijdlang in een boom gehangen en zoals invalide dienst gedaan) niet was aan te horen.
De nieuwe klokken welke deze vervingen, hebben enkel tot opschrift, de grote klok: “Door het vuur des hemels ging de roem van Sleen verloren, 1867 Berend Abbingam President, Albert Bening, Jan Marissen, Kerkvoogden” en de kleine klok: “Weggemans, Secretaris, Albert Evenhuis, 1868”.

De restauratie van de toren in 1886-1887, waaraan ook in de jaren 1781 en 1551 belangrijke herstellingen waren uitgevoerd, heeft zich in hoofdzaak bepaald tot herstel van het muurwerk, tot vernieuwing van de zandstenen plintafdekking, van de cordons en van het maaswerk in de nissen. Ook de hoofdingang is toen weer in zijn vroegere toestand teruggebracht, de onderverdieping opnieuw overwelfd en de gemetselde trap weer gangbaar gemaakt.

Restauratie van de kerk

Veelomvattender was daarentegen de restauratie van de kerk; haar eigenaardige, drieledige oudhollandse kap met haar dubbele muurplaten, mannetjes en bintbalken, was ten dele ingestort en verder door gebrek aan onderhoud verteerd en vergaan en moest met haar bedekking geheel vernieuwd worden. Van de ramen waren er een vijftal dichtgemetseld en hadden de overigen, door latere wijziging en vernieuwing geheel hun karakter verloren; de contreforten hadden van lieverlede verschillende vormen gekregen en waren aan de zuidzijde van de kerk weinig meer dan lompe steunberen; al het buitenmuurwerk overigens, dat een zwaarte heeft van ongeveer 1.20 meter, vorderde zoveel herstel, dat tot een doorgaande buitenbekleding met nieuwe stenen moest worden besloten. Uitwendig heeft de kerk dan ook een gehele vernieuwing ondergaan, inwendig evenwel kon men zich bepalen tot het herstel der gewelven, van de bevloering en van het pleisterwerk en is alleen het ameublement vernieuwd.

Bij die restauratie vond men bij het afbikken van de pleisterlaag in de kerk nog verschillende gekleurde stenen op de muren boven één van de koorramen de woorden: “Ick en mien bruder Joan van Aken, Die dit wulf hef kunnen maken”.

Door de dubbele hoofddeur van de buitenwerkse 9.25 meter brede toren binnentredend wordt men onwillekeurig getroffen door de afmetingen en de brede stoute bogen van dat goedverlichte voorportaal van de kerk waartoe deze onderste torenverdieping dient.

Die 2.30 meter zware muren met hun diepe nissen en hun hoge spitsbogen, het nog hogere buitengewelf welke gralen op enkele uitgemetselde kraagsteunen in de hoeken rusten, de 1.75 meter diepe en de 7 meter hoge boog, enkel met een paar schuine kanten geprofileerd, die de toegang tot de kerk omsluit, dit alles inziend metselwerk van helder rode, grote, ruwe reuzenmoppen (31x15x10 centimeter) met zware kalkvoegen, het is zó breed, zó flink, zó echt ongekunsteld, dat het indruk op u maakt, dat het u treft door zijn massa, zijn afmetingen, zijn eenvoud en zijn kleur. Het is inderdaad het meest karakteristieke, het meest imposante kerkportaal in geheel Drenthe, het beste wat de baksteen-bouw daar nog bezit.

Uit dat, onder de kruin van het gewelf 8.70 meter hoge portaal, waarin elke steen spreekt, de kerk binnenkomende, valt deze u tegen, haar eentonige grijsgele pleisterkleur, die nergens onderbroken is en zowel de muren als de kolommen en de gewelven dekt, die zware lompe kolommen, zonder basementen, zonder kapitellen, slechts door een uitgemetselde halfrond vooruitspringende laag gedekt, waarop de ongeprofileerde spitsbogen en de gewelfgralen aanvangen, haar betrekkelijk geringe afmeting, want bij een nog in drie schepen verdeelde, totaalbreedte van 12.10 meter bereiken de gewelven van de middenbeuk slechts een hoogte van ongeveer 8.90 meter boven de bevloering, hare te laag doorlopende zijbeukramen, hare ijzeren trekstangen, die aan de dagen van onderhoudsgebrek herinneren dat alles te samen het geeft van die kerk iets nuchters, iets storends, iets wat hindert en dat wellicht in mindere zou hinderen, zo zij nog als Katholieke kerk was ingericht en gemeubeld.

Trots deze hare gebreken echter, is en blijft zij voor Drenthe een enig gebouw, als zijnde het enigste kerkgebouw uit het begin der 15e eeuw, dat zij nog zo volledig en in zodanige afmeting aanwezig is.

Blijkens de drie nevengaande tekeningen welke een uitvoerige beschrijving onnodig maken, bestaat de kerk uit drie met gemetselde kruisgewelven overdekte schepen, waarvan het middenschip, gemeten tussen de kolommen een breedte heeft van 4.70 meter en tussen de spitsbogen, welke op die kolommen rusten, van 5.30 meter, terwijl de breedte van de zijschepen en 2.95 meter tussen die muur en de bogen. Die schepen, welke bij een lengte van 18.70 meter in vier gewelfvelden verdeeld zijn, worden door de spitse triomfboog van het koor gescheiden, dat te oordelen zowel naar zijn breedte-afmeting (8.45 meter binnenwerks) tot die van de triomfboog (4.75 meter in de dag), als naar het middenschip dat zich bij die boog 50 centimeter vernauwt, en het stergewelf dat op de hoek-collonetten rust, de met een kraalsteen geprofileerde raamdagkanten en de contreforten, een 40 of 50 jaar later moet zijn gebouwd dan de kerk welke sedert haar stichting blijkbaar meer dan één verandering heeft ondergaan.

In het koor staat thans de nachtmaalstafel en midden onder de triomfboog het van 1668 dagtekenende preekgestoelde, ter wille van de symmetrie aan beide zijden met een trap voorzien; op het gestoelde zelf staat het opschrift: “Hoe lief heb ik uwe Wet, Zij is mijne, betrachtinge den gantschen dag” en op het klankbord: “Zalig zijn degenen die het woord Gods hooren en datzelfde bewaren”.

Het oude eiken doophek met zijn eigenaardig gestoken paneeltjes, waarvan op de titelplaat een drietal zijn afgebeeld en met de bijbelteksten, als: Ick bin de wijnstock ende Ghi zijt de ranke”, het heeft evenals het overige plaats gemaakt voor een eenvoudig vuren ameublement en de romaanse zandstenen doopvont, die in de oudtijds waarschijnlijk tot doopkapel dienende onder torenverdieping, het tegenwoordige kerkportaal, stonden in 1886 nog in de tuin van de pastorie tot bloemenbak dienende, staat nu sedert 1888 met andere oud-Drentse doopvonten, vrij maar, onder een laag afdak in de tuin van het museumgebouw te Assen.

Een orgel ontbreekt, doch wat tevens opnieuw schijnt te ontbreken, dat is de nodige onderhoudszorg, althans zowel in de kerk als op de toren ziet men weder op vele plaatsen sporen van lekkages en hiermee is van deze kerk die oudentijds bij herhaling veel door inlegering van soldaten heeft moeten lijden, alles gezegd.

In het portaal in de Noord Oost-torenhoek in de muurdikte uitgespaarde, rond gemetselde wenteltrap opgaande, waarvan elke mede door een segmentboogje wordt gedragen komt men ter hoogte van 9 meter op de eerste bovenverdieping, mede geheel in ziend metselwerk binnenwerks groot 4.75 meter met haar vier 1.85 meter brede1.35 meter diepe en met halfronde bogen gesloten nissen- en slechts spaarzaam verlicht door de nauwe spleten daartoe in de buitennissen gespaard.

Van de verdieping heeft men toegang tot de zoldering boven de kerk en de wenteltrap volgende tot de tweede bovenverdieping van de toren waarvan de bevloering ter hoogte van 18.20 meter is gelegen.

Op deze 2e verdieping alwaar het muurwerk nog een dikte heeft van 1.30 meter staat het klokkengestoelte en eindigt de wenteltrap; een tweetal ladders die juist niet ter beklimming uitnodigen, geven van hier toegang tot het plat, dat de toren thans afsluit en dat op 28.30 meter boven de kerkvloer gelegen en met een ijzeren hekwerk omgeven.

Zicht op het dorp Sleen
Zicht op het dorp Sleen

Een prachtig, bijna onbegrensd panorama over Drenthe aanbiedt, vooral treffend is het uitzicht vandaar, als het nog op het veld staat en de lucht onbeneveld is: het bouwland, het omsluit dan het dorp als met een veelkleurig mozaïek, op zijn beurt omsloten door de beide met haar kronkelpaden, haar wagensporen, haar bosgroepen hier en ginder, die boerschappen doen veronderstellen of herbergen en met een enkel half-verscholen bescheiden torentje dat van de verre horizon een dorpsplaats aanwijst.

En over die urengrote ruimte die men van daar overziet ligt een opvallende rust, slechts een opstijgende rookkolom, slechts het zacht gebel van een stalwaarts kerende kudde, slechts het van uit de verte bijna nauw hoorbaar klinkende geluid van een klok, getuigt van menselijk leven, en overtuigt u dat het geen uitgestrekte reliëfkaart is dat gij overziet.

De brand van 1867, die de toren zijn spits ontnam, hij heeft hem tevens in een belvedére herschapen; doch het prachtige uitzicht vandaar, hoe lonend ook voor hem die de moed heeft om een 140-tal treden te klimmen, dat uitzicht, men geniet het ten koste van de vorm van de toren, die zijn achtzijdige spits terugvraagt en weer in het bezit van deze zijnde, gelijk weleer, de hoogste toren van Drenthe, nog 3 meter hoger dan die van Rolde, zou zijn.

De gemeente Sleen is helaas niet bij machte om het enige, wat nog van het restauratiewerk van haar, nee, van Drenthe’s monument ontbreekt, die spits, zelve tot stand te brengen, het is daarom te hopen, dat binnen een niet te lang tijdverloop, haar kleine bedrag voor dit doel benodigd moge worden.

’s Gravenhage, Augustus 1892

C.H. Peters

  1. Deze en meerdere mededelingen, dank ik aan de welwillendheid van de heer H. Hilbrands, Kerkvoogd te Sleen []