Een artikel door Corneille F. Janssen, Directeur van het Provinciaal Museum van Drenthe, en van het Provinciaal Bureau voor de Monumentenzorg, 1972
Toen het Bureau monumentenzorg bij het Provinciaal Museum van Drenthe in het laatst van 1968 met de restauratie van het Kasteel te Coevorden moest beginnen, waren er velen, die hun hoofd schudden over de vermetelheid van zo’n onderneming. Het gebouwencomplex was aan alle kanten ernstig bouwvallig, waardoor een grondig onderzoek van de oude bouwsubstantie werd bemoeilijkt. Immers, daarvoor is hak – en breekwerk nodig, en dat was, bij de toestand waarin het gebouw verkeerde, niet toelaatbaar. De geschiedenis van het Kasteel was nog nimmer behoorlijk onderzocht.
Ruïne: sloop of restauratie
Ons verzoek aan het Rijksarchief in Drenthe, om inzage van de archiefstukken die van die geschiedenis een beeld konden geven, werd beantwoord met de mededeling, dat die stukken eenvoudig niet meer bestonden. Al deze problemen werden echter overschaduwd door de bouwvalligheid, die op tal van plaatsen tot instortingsgevaar geleid had. De burgerij van Coevorden stak tegenover ons (behoudens een enkele uitzondering!) niet onder stoelen of banken, dat zij “die ruïne” rijp voor de sloop achtte. De rijksdienst voor de Monumentenzorg, aan “ruïnes” min of meer gewend, vond het bedenkelijk (en terecht!) dat wij geen rijp en wel overwogen restauratieplan konden voorleggen en wenste uitstel. Aangezien de restauratie was aangewezen als object voor verruiming van de werkgelegenheid drong de Dienst Aanvullende Civieltechnische Werken daarentegen aan op een snel begin!
Een verslag van alle moeilijke onderhandelingen, die hiervan het gevolg waren zullen wij onze lezers besparen.
Start van de restauratie november 1968
Het zij voldoende te vermelden, dat wij in november 1968 konden beginnen met een werk, dat ook voor ons voorlopig alleen maar vragen opriep. Dat begin bestond vooral uit stutten, stempelen, consolideren. Pas daarna kon met het onderzoek van het gebouw worden begonnen als inleiding tot het eigenlijke herstelwerk. Toen dit herstel aan de gang was, kwam de heer doctor J. Heringa, ons kort na zijn aanstelling als Rijksarchivaris in Drenthe in 1970, verblijden met het bericht, dat het Rijksarchief een zeer grote hoeveelheid materiaal bevatte, dat gegevens betreffende het kasteel zou kunnen opleveren. Het bleek te gaan om de rekeningen van de landdrosten over de jaren 1536-1548, 1557-1573 en 1596, voorts de rekeningen van de Rentmeesters der Domeinen van Drenthe vanaf 1543, vrijwel ononderbroken tot 1796, alsmede een aantal stukken van verschillende aard.
Het doorwerken van al deze gegevens, met elkaar enige honderden portefeuilles, vond plaats tijdens de restauratie. Daarbij was het geluk ons zeer ter wille: alle essentiële archiefgegevens zijn ons nog juist op tijd onder ogen gekomen, zodat de oplossing van nijpende problemen mede dankzij deze vondsten mogelijk werd.
Wij stellen ons ten doel, in deze bijdrage een verantwoording te geven voor de vorm, waarin het gebouw zich thans, na voltooiing der restauratie, aan ons voordoet. Dit zou kunnen geschieden door een chronologisch verslag van de restauratie op te stellen; beter scheen het ons toe, een beschrijving te geven van het gebouw zoals het door de restauratie is geworden. Daarbij zullen wij de volgorde van zuid naar noord aanhouden.
De blauwe toren
De toren was in 1832 gesloopt. Volgens de Podagristen was het puin gebruikt voor wegverharding. De fundering bleek te bestaan uit een muur van 2,14 m dikte, opgemetseld van stenen van het formaat 85 x 155 x 30 5 en een “speklaag” van ijzeroersteen. De onderste laag van de fundering tenslotte werd gevormd door zeer grote zwerfstenen. De vorm van de fundering tenslotte werd gevormd door zeer grote zwerfstenen. De vorm van de fundering geleek op een sleutelgat: de ronding gericht naar het zuiden, het zwaluwstaartvorige deel naar de zaal. De scheidingsmuur tussen toren en zaal was in aanleg dunner dan de torenmuur: 0,66 m.
Kelder en toren
In de scheidingsmuur werden aangetroffen: een doorgang naar de kelder onder de zaal, blijkens een brief van de Eerst Aanwezend officier der Genie te Coevorden van 28 juni 1814, door de Franse bezetter gemaakt (Rijks Archief Drenthe, archief van de Eerst Aanwezend officier der Genie te Coevorden, inventarisnummer 4), sporen van de overwelving van de kelder, het niveau van de vloer der torenkamer, een stooknis voor een gietijzeren kachel met rookgat (door de muur uitkomende in de boezem van de schouw in de zaal) en de doorgang van de zaal naar de torenkamer met de moet van de onderste trede van de trap (de vloer van de torenkamer lag hoger dan die van de zaal), alsmede, hoger op, gegevens over de doorgang van de traptoren (waarover later) naar de torenzolder. In de fundering vonden wij nog de oude hoogte van de keldervloer (de onderkant van bepleistering) en de aanzet van het keldergewelf in de vorm van een stukje rollaag terug. Uit het kadastrale minuutplan van 1822 bleek, dat de toren een in beginsel achtkante spits had bezeten, maar dat de twee vlakken die tegen de eindgevel van de zaal stootten, tot één vlak waren samengetrokken.
Dit had alleen zin, wanneer de toren laag zou zijn geweest. Dan zou er tussen torenspits en zaal een zakgoot zijn geweest; van deze goot zou de afvoer naar het oosten door de traptoren zijn geblokkeerd. Er moest dan een goot zijn geweest die naar het westen afwaterde, en daarvoor was een afwijking van de regelmatige achtkante vorm noodzakelijk. Hiermede in overeenstemming was de plattegrond van Jacob van Deventer (± 1550) die een lage toren en een hogere traptoren aangaf; ook verklaarde dit , dat wij in alle aanzichten van Coevorden (voorzover betrouwbaar) geen dominerende toren boven het stadsilhouet zagen uitkomen.
En nu de archiefstukken. De Trousse van de Rekening van Landdrost Van Ense vermeldt voor het jaar 1558 op folio 19 en 20 “de blauwe Torn”, waaraan lood wordt verwerkt (op de “krimpen”: de hoekkepers), en waarvan (folio 26) de leibedekking vernieuwd wordt. Mogelijk komt het adjectief “blauw” van deze leibedekking? De Trousse van de tweede rekening van Van Ensse vermeldt in 1564 (folio 13) de “thorencamer”. Onderhoudsposten van ramen in de jaren ‘1558-1562 leveren niet meer op, dan dat er twee vensters waren, waarvan er tenminste één de kamer verlichtte. Een “Memorie van Eenige Deffecten” in 1776 opgesteld door J. Blécourt, secretaris van Coevorden, en gevoegd bij de Rentmeestersrekening van 1777, vermeldt “Het houte raam in de Toorn boven de gevangen is Defect, moet worden vernieuwt, en ’t glas verlooijt”.
Dit glas–in–lood–raam kwam kennelijk noch in de kamer, noch in de gevangenis uit. Aangezien de gevangenkelder niet van elders bereikbaar was, moet er in de dikte van de muur een trap zijn geweest. Gaf dit raam daar licht? Dat er een trap was toont de rekening van Mr. Bartolt Hucht, smid te Coevorden, die ligt bij de Rentmeestersrekening van 1662; daarin vinden wij: “Een nieu slot an de gevanckenisse met een cramme, noch een grundel met 2 crammen voor de trappe”. De gevangenkelder ontving licht noch lucht. De rekening van 1715 vermeldt dat aan de arbeiders die het gewelf in de gevangenkelder herstelden kaarsen werden verstrekt: “zoo dat er altoos 3 kaarsen te gelijk mosten opgestoken worden, dewijl de kwaede lugt het ligt verdoofde”. Bij de rekening van 1779 bevindt zich weer een memorie van Blécourt. De houten vloer van de torenkamer verrot steeds opnieuw. Beter is “de hollten met zant aan te vullen , en vervolgens die vloer met ordinaire roode of Blaauwe plavuysen te beleggen”. Dit werd goedgevonden en aldus (met rode plavuizen) uitgevoerd.
Omdat de vloer van de torenkamer hoger lag, kon de pijp van de kachel door de muur heen naar de boezem van de schouw in de zaal geleid worden. Dat spaarde een rookkanaal uit. Wij vonden in de muur verschillende, later dichtgezette, ronde gaten. De rekening van Mr. Elias Weertman, Meester Metselaar tot Koevorden, gevoegd bij de Rentmeestersrekening van 1697 vermeldt “opt sael de schorsteen weder gemaakt en een pipe toegemetstelt”. Dat klopte dus.
Bij de Rentmeestersrekening van 1656 bevindt zich de rekening van Mr. Jan Hordeman, stadstimmerman van Coevorden. Hij vermeldt “dat dack op den toorn……. Dat was ant huiss heel vervallen ende verottet”. Het bestek voor reparaties aan het kasteel, dat in 1686 werd gemaakt (Rijks Archief Drenthe, inventarisnummer 970) schrijft: De afloop tussen de Toorn en genoemd huis behoorlijk te repareren, en “met een looden geute te versien, de spoorholten en latten (het leien dak was dus al vervangen door pannen! C.F.J.) die verleckt en verdorven mogten zijn, met nieuwen te veranderen”. Zakgoten vragen onderhoud! Al met al leerden de archieven ons heel wat, maar nét niet genoeg. Dankzij het ingrijpen van onze aannemer, de heer J. Nijboer, kwam tenslotte een tekening ter tafel van de schilder Augustijn Claterbos (1754-1822), die met alle gegevens aan het gebouw en in het archief gevonden, overeenstemde. Wij wisten toen genoeg om de toren te herbouwen. De merkwaardige geschiedenis van de ontdekking van deze tekening vermeldden wij in maandblad “Drenthe” jaargang 1972, bladzijde 3 en verder.
Bij de herbouw is voor het gevelmetselwerk gebruik gemaakt van een vroeg 19e eeuwse steen, teneinde aan het deskundig oog duidelijk te maken, dat de huidige opbouw niet middeleeuws is. Het inwendig leverde geen probleem op.
Bij de schoorsteennis zijn twee in de grond gevonden brokken natuursteen ingemetseld. De een met resten van een inscriptie:…..iio castrü. ectü struxi…de ander met de jaartalletters (M)D XXXIII. Het eerste stuk zou uit 1402 kunnen dateren, het jaar waarop bisschop Frederik van Blankenheim Drenthe, na de verdrijving der Van Coevordens, weer in bezit nam, en het kasteel ingrijpend gewijzigd werd; het anders is vermoedelijk een fragment van een wapensteen uit 1533, de tijd van Hertog Karel van Gelre. De vloer van de torenkamer hebben wij, profiterende van de 18e eeuwse ervaringen, na aanvulling van de gewelven met zand, voorzien van blauwe plavuizen.
De wendeltreppe
Op de scheiding van toren en zaal stond een traptorentje, met daarin een wenteltrap. De kaart Van Deventer laat dit goed zien. In de archiefstukken vonden wij die toren niet expliciet vermeld. Indirect vinden wij hem twee keer.
In de tweede Trousse van Van Ensse betreffende de jaren 1563-1570 lezen wij (folio13) “Die voorscreven geerte mage (dat is “Geert Geerts maghe, kistemaecker, borger tot Coevorden”)…. Heft noch voorts nae kersmisse anno 64 op ten huyse te Coevorden gearbeydet…….ende gemaecket een langen scherm van voeren holte. In den sael staande tegens die windeltreppe… zoo daer zoo grooten wint en kolde doer quam dat men bijden vier int sael nyet en konde gezitten”. Het is niet duidelijk, welk jaartal wij hier lezen moeten. Is de oude kerststijl gevolgd, die het jaar op 25 December laat beginnen? Dan is 1563 juist. Is met 1 januari gerekend, dan is 64 als 1564 te lezen, en is ’t meeste werk in 1565 uitgevoerd!
Noch zijdelingser is het verband met de trap in bovengenoemde rekening van Mr. Jan Hordeman van 1656. Daarin schrijft Hordeman: “De trapp an de toern is te Recht gemackt datmen nu can op den toern comen”. Wij zullen straks zien, waarop dit slaat.
Aan het gebouw vonden wij de volgende gegevens: een kwart van de omtrek van de toren was bewaard: van binnen rond, van buiten achtkant. De fundering in de grond is aanwezig. De deuropening naar de zaal en naar de zolder boven de zaal waren compleet bewaard, met deursponningen etcetera. In de muur tussen zaal en toren vonden wij gegevens, waaruit wij konden bepalen, dat er een doorgang was geweest van de wenteltrap naar de zolder van de blauwe toren. De maten van deze doorgang waren te reconstrueren. In de muur had zich een deur bevonden; de geopende deur viel in een bewaard gebleven nis, waarin nog een oude duim, zodat de breedte en de draairichting van de deur en de breedte van de doorgang bekend waren. Achter de deur was, blijkens sporen in het metselwerk, nog juist ruimte voor een steil houten trapje naar de zolder. Op dit trapje moet de rekening van Hordeman slaan. Een reconstructie van het traptorentje is al met al zonder veel moeite mogelijk. Het blijkt, dat de terug gevonden doorgangen precies stroken met het normale beloop van de wenteltrap.
De wijnkelder
De kelder onder de zaal komen wij in de oude rekeningen tegen als des Drosten wijnkelder. Vóór de restauratie bevond zich in de hoek van de traptoren een niet oorspronkelijk, gemetseld hok, waarvan de bedoeling onduidelijk was. De vloer van de kelder was ongeveer 50 cm verhoogd, waardoor van de kolommen in het midden de voetstukken aan het oog waren ontrokken. Bij de restauratie werd begonnen met een ontgraving tot het oude vloerpeil. De buitenmuren, waarin “speklagen” van ijzeroersteen zijn verwerkt, werden ondermetselt, teneinde de ondiepe en smalle aanleg van de fundering wat meer overeenstemming te brengen met de hedendaagse inzichten. De beide kolommen waren, onafhankelijk van elkaar, sterk verzakt en hadden ieder een “paddestoel” uit het gewelf losgetrokken en mee omlaag genomen. Merkwaardigerwijs waren de gewelven naar de muren toch blijven staan. Volgens het boekje kan dat niet, maar de taaiheid van kalkspecie bewees ook hier haar nut: de hangende…..gewelven van Coevorden!
De gewelven werden gestut en de kolommen onder de “paddestoelen” weggenomen. Hun funderingen bleken te bestaan uit los in een kuil gestort puin …. De ondergrond bestond uit opgebrachte vuile grond, doorregen met takkenbossen en stukken hout: de kunstmatige oude burchtheuvel der Heren van Coevorden. De Provinciale Waterstaat van Drenthe, ten deze vertegenwoordigd door de heren ingenieur A.C.M. Onel en G.J.E. de Ruiter, berekende voor ons een nieuwe fundering: ”twee grote platen gewapend beton, onderling gekoppeld. Hierdoor wordt de druk der kolommen over een groot oppervlak gespreid.
Nu werden de “paddestoelen” weer op hun plaats gedrukt met hydraulische vijzels, de kolommen herplaatst en de gewelven aangeheeld.
Wij herademden….
In de keldermuren troffen wij een oude doorgang aan naar het kasteelplein, nog in gebruik, twee lichtopeningen, een dichtgemetselde poterne, dat is een sluippoortje voor het doen van een uitval aan de veldzijde, een doorgang naar de volgende kelders, alsmede enkele elementen, die een nadere beschrijving behoeven. In de eerste plaats bevindt zich in het midden van de lange gevel aan de veldzijde een restant van een stookplaats. Het daarmee corresponderende vloerniveau ligt ongeveer 1,95 m boven de keldervloer en ongeveer 1,14 m onder de huidige zaalvloer. In de wand van de zaal is van deze stookplaats niets meer te vinden. Om het nog wat moeilijker te maken vonden wij in de lange wanden van de zaal dichtgemetselde balkgaten, corresponderend met een vloerniveau ongeveer 0,60 m. boven het huidige.in het gebouw zijn verder géén elementen aangetroffen, die met deze vloerhoogte corresponderen. Tweede raadsel…
In de noordelijke smalle wand van de kelder bevinden zich resten van een stookplaats, die nu eens wél met de huidige vloerniveau strookt. Evenwel, van een bij deze stookplaats behorend rookkanaal is geen enkel spoor gevonden. In deze zelfde hoek mondt uit een koker, die reikt tot even boven de zoldervloer van de zaal. De koker is in gebruik geweest als stortkoker voor turf. Deze werd, zoals straks zal blijken, op de zolder boven de zaal bewaard en via de koker naar de kelder gestort. Daar zal de turf in mandjes zijn gedaan. Via een schuin gat in de muur, uitkomend in de vloer van de hal naast de zaal, zullen de mandjes zijn aangereikt naar boven, om over de verschillende stookplaatsen verdeeld te worden. Het gat in de vloer van de hal werd met een luik gesloten.
Tenslotte is aan de zijde van het kasteelplein in de kelder nog een nu-gesloten doorgang te zien. Deze gaf toegang tot de kelder onder een, mogelijk in de 16e eeuw gebouwde keuken. Deze stond haaks op de zaal, bij de traptoren. De fundering, resten van een keldergewelf (tonggewelf haaks op de zaal) en, in de voorgevel van de zaal, een dakmoet zijn teruggevonden. De keuken dekte het raam van de zaal af, dat zich naast de traptoren bevond. Voorts was er een doorgang tussen zaal en keuken gemaakt op een hoogst onverantwoorde wijze. Na afbraak van de keuken ( in de 17e eeuw) is die doorgang provisorisch weer dichtgezet, en het raam dichtgelaten. In de eerste Trousse van Van Ensse vinden wij op f 0 22 een in 1559 gedane uitgave: “Noch heeft desse drost Geert Kistemaecker laeten maeen op Co. Mateijt. huijs zijn nieuwe spinde in den sael in een olt vienstergat”. Bij de restauratie is het raam heropend, en de doorgang, nu deugdelijk, dichtgemetseld.
De zaal
In de zaal waren allerlei optrekjes aangebracht. Deze zijn verwijderd, zodat de ruimte in zijn oorspronkelijke afmetingen hersteld werd. Onder de, van oorsprong 18e eeuwse houten vloer vonden wij resten van gele, groene en zwarte plavuizen, die daar ooit, kennelijk in een patroon, gelegen hadden. Wij zouden graag een dergelijke vloer weer aanbrengen. Ongetwijfeld zouden de sterke kleuren daarvan in de zaal, die overigens zeer eenvoudig was, een belangrijke verlevendiging van de sobere architectuur vormen. Aan verwerving van voldoende, bij elkaar passend, oud materiaal viel niet te denken.
Wij hebben het daarom gewaagd, aan Tichelaars Koninklijke Makkumer Aardewerk -en Tegelfabriek N.V. te Makkum opdracht te verstrekken, bij de gevonden restanten aansluitende plavuizen te maken. De fabriek heeft zich van deze opdracht voortreffelijk gekweten: het nieuwe materiaal is wat kleur en structuur betreft aan het oude gelijk. In de wand naar de toren bevonden zich de moeten van een zeer grote schouw. Deze wand, die zeer bouwvallig was, en met struiken begroeid, is geheel vernieuwd, waarbij oude onregelmatigheden hersteld werden, en een eenvoudige nieuwe schouw, volgens de oude moeten werd aangebracht. De ramen in de (lange) veldzijde waren in hoofdzaak nog aanwezig. Wat ontbrak kon aan de hand van gevonden sporen hersteld worden.
Aan de pleinzijde vonden wij één dichtgemetseld raam, en restanten van twee andere. Door het inbreken van twee grote nieuwe ramen en een brede deur was het metselwerk hier ernstig verstoord. De gevonden resten bleken te wijzen op een indeling analoog aan de veldzijde. Aangezien de gevel langs het plein langer is, was hier plaats voor vijf ramen. Dat vijfde raam zou zich hebben bevonden onder de hijsgelegenheid voor de turf. Het zou dus veel risico van breuk hebben gelopen. Op die plaats is daarom nimmer een raam gemaakt. Het ter plaatse nog gave oude metselwerk liet geen twijfel bestaan. In de wand naar de hal vonden wij, behalve de duidelijk sprekende turfkoker, en een 16e eeuws kozijn met fraaie smeedijzeren scharnieren, nog een gemetseld deurkozijn dat was dichtgezet. Het gaf oorspronkelijk toegang tot het verdwenen, bij de restauratie herstelde, trappenhuis. Deze doorgang is hersteld. De zoldering bestaat uit moer- en kinderbalken. De moerbalken rusten op afwisselend gotische en 17e eeuwse consoles. Aan twee balken komt aan de ene zijde een gotische, aan de andere zijde een vroeg-renaissancistische console voor. Een vernieuwing uit de 16e eeuw?
De bij deze laatste behorende balken zijn niet oorspronkelijk. Zij zijn later aangebracht, waartoe aan de zijde gaten door de muur zijn gehakt, die daarna slordig zijn gedicht. Wij hebben deze bouwsporen zorgvuldig behouden De later ingebrachte balken liggen onder tegen de kinderbalken, die er over dóórlopen. Die kinderbalken reiken van de ene oorspronkelijke moerbalk tot de andere, en zijn daarin gekeept: De rekening van de Rentmeester over 1636 vermeldt ( f 0 48) dat Caspar Smits, “Commis van de vivres en de munitiën binnen Coeverden” heeft aangenomen” het saal opt huys tot Coevorden te doen repareren” voor f 500,-. In 1637 (f 0 48) is het werk klaar; dan is er voorts betaald “aen Cornelis Dercks 43 gl.18 st. 8 pen., aen Janneken ten Broucke 13 gl. 12 st. over geleverde waren tot het prepareren en de beschilderen van de sael opt Herenthuijs tot Coevorden neffens die 14 gl. bij den Commis Casper Smit aenden schilder over arbeijtsloon uythgekeert….”. Voorts hebben (1637, f 0 47) Burgemeester en van Coevorden nog voor f 606-19-4 aan materialen en arbeidsloon voorgeschoten. Al met al een reeks posten, die het aannemelijk maakt, dat de tussenbalken uit 1637 dateren. De kleur die de zoldering thans te zien geeft. Is de oudste die over oude en “nieuwe” balken gelijkelijk heen gaat. Van de middeleeuwse balken was er één gebroken; deze is vervangen. Een groot aantal andere balken is van nieuwe las-einden voorzien. Een klein aantal kinderbinten moest worden vervangen. Voor het vloerhout, zo hier als elders, konden wij gelukkigerwijs beslag leggen op een zeer zeldzaam artikel: gewaterd en gedroogd eikenhout.
De turfzolder
De middeleeuwse kap van de zolder boven de zaal rust op kreupele, kromme stijlen. Daarvoor was toevallig voorhanden kromhout gebruikt, met als gevolg, dat alle stijlen een andere vorm hadden, en dat de meeste in het metselwerk van de borstwering waren ingesloten. Van de acht krommers waren er dan ook zeven verrot. Wij slaagden er met veel moeite in, zeven stuks zwaar kromhout van exact gelijke vorm te veroveren; de kap werd gedemonteerd, de kreupele stijlen gekopieerd, de kap herbouwd en ziet: alles paste weer precies! Bij de restauratie zijn deze krommers niet opnieuw ingemetseld.
De kap was beschoten met een staande bebording, waarop machinale pannen. Op de gordingen vonden wij de spijkergaten terug van de oorspronkelijke sporen, die op een leibedekking wezen. Toen nu bij het funderingsherstel leien uit de grond kwamen was de cirkel gesloten: er kwam weer een leien dak. Niet in die armoedige, snel lekrakende vorm die de 19e eeuw uitvond voor het Rijndak: de enkele dekking, maar in de authentieke oud Rijnse, dat is dubbeldekking. Voor de leek: als er een lei mocht uitvallen, is het dak nog steeds dicht. De nieuwe kapsporen zijn volgens de oude gaten, dat is, vrij onregelmatig, aangebracht. De sporen van twee dakkapellen aan de veldzijde werden teruggevonden en na veel gepuzzel kwamen wij er achter, hoe de dakvoet, zonder goot, oorspronkelijk geweest was. Een bijzondere verrassing leverden bouwsporen aan de voorzijde op.
Daar had zich, ongeveer in het midden van de hoge kap, een zeer forse dakkapel bevonden. Over de bestemming daarvan wisten de archiefstukken ons weer in te lichten. Tot goed begrip daarvan dient, vooraf, nog dit: de zaal bevindt zich onder de hoge kap. Ten noorden van de zaal bevinden zich de hal en de kamer daarboven, ook onder de hoge kap. De zoldervloer ligt daar hoger dan boven de zaal. De muur die de zaal van deze andere ruimten scheidt loopt door tot in de kap. En deur met trapje verbindt de twee zolders. De grote dakkapel bevindt zich tegen de scheidingsmuur aan, vlak bij de deur en het trapje. Wij lezen nu in het Rentmeestersrekening van 1649 (folio 47) van een betaling aan Hordeman voor reparaties. De bijgevoegde specificatie bevat de volgende passage: Noch dat kossin in het dack gemaekt mit twe lichten daer de torf door op den solder wert gebracht dat costet mit houdt ende plancken ende latten ende sparren 9 gulden ende 14 stuvers”.
Een dakkapel met twee luiken (lichten) waardoor turf wordt gehesen wijst op een trijs: een dakkapel met overstekend dak waarin een hijsinrichting, op de zolder daarachter bediend door een windas. En ziet, de Rentmeestersrekening van 1659 heeft een bijlage waarop een nieuwe door (deur) bij het Wind As “voorkomt. Een tweede bijlage: de rekening van de timmerman, spreekt van ëne door Boven op den soller- daer de winde is”. De trijs geeft de voorgevel, precies in het midden, een onmisbaar architectonisch accent. De moderne architectuurtheorie zou hem kunnen gebruiken als bewijs voor haar stelling, dat de functionele vorm door zijn functionaliteit mooi is. Wanneer wij zien, hoeveel moderne functionele gebouwen toch eigenlijk niet meer zijn dan schrale intellectuele gedachtenspinsels en deze vergelijken met de misschien naïeve, maar in ieder geval levensechte en hartelijke timmermanskunst van het verleden, twijfelen wij toch. Zou het niet veeleer zo zijn, dat het functionele pas door het scheppende vermogen van de kunstenaar tot schoonheid kan metamorfoseren? En dat allemaal naar aanleiding van een hijsluik voor turf!
De Bierkelders
Onder de toegangshal bevinden zich twee kelders die wij in de stukken tegenkomen als de bierkelders. Zij zijn door tonggewelven, dwars op de lengte-as van het gebouw overdekt. De tonggewelven zijn op twee derde van de diepte geleed door een gordelboog. Boven die bogen bevindt zich, tussen gewelf en vloer, een vrij zware muur, die dus op die bogen rust. Sporen, waaruit zou kunnen blijken, dat die muur ooit hoger was opgetrokken vonden wij niet. De beide kelders zijn onderling en met de wijnkelder door deuren verbonden. Voor die deuren waren in de gewelven steekkappen gemaakt.
De meest zuidelijke kelder is door een oude toegang van het plein toegankelijk. De scheidingsmuur tussen de beide kelders was verzakt, en had ook hier de gewelven doen scheuren. Voorts waren de gewelven op verschillende plaatsen doorbroken, waaruit nog meer scheuren waren ontstaan. Daarop had men, om de bouwvalligheid op te heffen; de verzakte gewelfpartij is met de tussenmuur weer op zijn plaats gedrukt en van een betere fundering voorzien. Ter plaatste van de gordelboog zijn lichte muurtjes gemetseld, waarachter toiletten geformeerd zijn.
De Stoof
De huidige ingangshal komt in de 16e eeuwse rekeningen voor als “de stoof”, de knechtenstoof of de oude stoof. Het was derhalve een te verwarmen ruimte. In tijden van oorlogsdreiging werden er op verschillende punten van de omwalling die het kasteel omgaf, waaronder de beide poorten, wachten uitgezet. Als wachtlokaal diende de stoof. Het wekt dan ook geen verwondering, dat wij in de muur aan de veldzijde een schouw terugvonden, waarvan het rookkanaal door de muur heen had geleid. Het buiten de muur gelegen kanaal was gesloopt, maar de consoles waarop het rustte waren blijven zitten.
In de strijkbalk langs de muur tussen stoof en zaal werden inkepingen gevonden,waaruit de aanwezigheid van een wenteltrap kon worden afgeleid. De gegevens waren voldoende, om het beloop en de plaats van de trap met zekerheid te reconstrueren. Daarbij bleek, dat deze de bestaande ingang met het wapen van Gelre erboven zou blokkeren. Van een andere trap binnenhuis zijn geen sporen teruggevonden. Het zal dus deze trap zijn, die in 1541-1542 met wagenschot werd beschoten (Rekening Rentmeester.1541-1542 folio 28) door meester Pieter en Henrick kistemaicker.
Dezelfde trap zal het ook zijn, waarvoor Hordeman in 1649 in zijn reeds genoemde rekening betreffende reparaties opneemt: “Ten eersten de trappe int voorhuis omme up den solder te comen, dat houdt ende plancken costet 8 gulden end 15 stuvers”. De trap is gereconstrueerd. De buitendeur moest dus opzij; bestudering van de in de voorgevel nog aanwezige bogen boven de vensters van de begane grond en de daaruit resulterende kozijnmaten leidden tot de huidige plaats, die wij als de meest waarschijnlijke beschouwen.
In de Noordoostelijke hoek van de hal werden bovenin de muur onduidelijke roetsporen gevonden, mogelijk van een rookkanaal voor een steunkachel, die in 1545 in de stoof geplaatst werd.
Onmiddellijk naast de kepen in de strijkbalk vonden wij op de balk een zéér summiere rest van een decoratieve schildering: een stukje wijnrank. Het fragment, van matige kwaliteit, was te gering om deze decoratie te herstellen. De zoldering van de stoof wordt gedragen door vier moerbinten. Daarvan waren de strijkbalken bruikbaar; de beide andere waren gebroken onder de last van een later daarop geplaatste dubbele schoorsteen. Deze is vermoedelijk in 1638 geplaatst, toen de ruimte boven de stoof werd gesplitst in twee kamers en een gang.
In 1639 (folio 47) worden betaald “de Timmercosten, die jongst noch zijn aengewandt aen ’s Landschapshuys”, in 1641 (folio 53) dient Barteldt Roelofs, slotenmaker te Coevorden een rekening in waarop ook staat vermeld een op 7 december 1638 geleverde partij hang- en sluitwerk voor twee deuren in de boven gemaekte camer”. Toen de balken dreigden te bezwijken heeft men (in de 18e eeuw?) ook de stoof zelf maar onderverdeeld. Daarop ging het gewelf van de bierkelder verzakken…. Al de latere reparaties zijn bij de restauratie verwijderd. De gebroken balken zijn vervangen, de kinderbintjes konden vrijwel alle worden gehandhaafd. Het schilderwerk kon in de oorspronkelijke oudste kleur opnieuw worden aangebracht. De schouw is hersteld; enkele niet geheel verklaarbare nissen in de muren zijn bewaard gebleven. Ook hier werd een tegelvloer, als in de zaal, doch met ander patroon, aangelegd.
De Bovenkamer
De rekeningen zijn zwijgzaam over de kamer boven de stoof. De Drostenrekening van 1538-1540 (dan is de lage vleugel nog niet gebouwd) spreekt van de zaal, de stoof en de kamer (folio 19). De meergenoemde eerste Trousse vermeldt voor het jaar 1559 op folio 21 ënde boven op de olde stove 4 vinsteren ver 3 stuvers ver-maken”. De “vensters” die voor 3 stuivvers gerapareerd worden zijn luiken; wat wij vensters noemen heet in de rekeningen “glassen vinsteren”. folio 14 van dezelfde Trousse vermeldt in 1560 het maken van een vinster in den stal…. Daer men de messe vuyt stecken ende wuerpen zall”, een mestluik dus. De tweede Trousse geeft op folio 14 een raparatie van “glaesen” boven op die stoeve-cameren ende beneden an die stove”. Veel wijzer worden wij uit de rekeningen niet. Over de splitsing van de bovenkamer in 1638 schreven wij reeds. Bij de restauratie is de ruimte in zijn oorspronkelijke afmetingen hersteld. De zoldering was in latere jaren vele malen geteerd, zodat wij hier geen oude kleuren weer terugvonden. De thans aangebrachte kleur: dodekop met wit gemengd, is een oudtijds veel toegepaste tint.
Nog in de 18e eeuw worden zolders van het kasteel voor de opslag van rogge gebruikt. In de zestiende eeuw is dit niet anders. De rogge op de beunen wordt des zomers drie maal, des winters eenmaal per week “verschoten”. Daar wij voor deze zolder (in tegenstelling tot de turfzolder) geen andere bestemming vonden mogen wij aannemen, dat ook hier rogge werd opgeslagen. De sporen zijn eveneens aan de hand van oude spijkergaten op hun oorspronkelijke plaats teruggekeerd. Voor het overige zijn er aan deze kap slechts minder ingrijpende herstellingen verricht. Een gescheurd haanhout kon worden behouden door het hout ter plaatse van de scheur met stalen beugels te omklemmen.
De Nieuwe Timmerage
De lage vleugel van het kasteel is, wanneer wij even afzien van de herbouw van de Blauw Toren, de jongste. Hij kwam tot stand, blijkens de verschillende rekeningen, tussen 1558 en 1563. Ik heb de indruk, dat dit in twee etappes is gebeurd. Die indruk berust op de archiefstukken; aan het gebouw zelf was dit niet meer te constateren: in 1939 is het gedeelte, dat tegen het gemeentehuis aansloot, gesloopt. Opmetingen of andere documentatie was niet voorhanden, behoudens een oude foto van omstreeks 1880 die ons door mevrouw A.M. van der Lely te Amersfoort werd voorgelegd. Wij moesten hier dus gissen, overigens niet geheel zonder enige steun van de archieven.
De reeds vaak geciteerde eerste Trousse het voluit: Eerste Trousse van den Rekeningen vande nyeuwe timmeragien ende Reparatien gedaen aenden huyse tot Covoirden zedert den lesten september 1500 zeven ende vijftien totten…(de rest ontbreekt). Op folio 3 tot en met 5 vinden wij een lange reeks uitgaven aan timmerlieden voor het gereedmaken van hout. Folio 16 vermeldt transport-moeilijkheden de boerenwagens breken door onder de last der zware balken. Folio 8 vermeldt de lonen “van verscheydenen dachwerkers die opt hijs tho covorden gearbeidet hebben omme aff toebrecken dat oulde tijmer als dat olde Brouhuys den olden stall ende die Capele daer dat niew Timmer staensolde. De keerzijde van dit blad vermeldt uitgaven in november 1558 gedaan, om de na de afbraak ontstane gaten weer te vullen. Op folio 10 ijn twee contracten vermeld met mr. Johan Evertsz. Born “Metser metseler und borger binnen Zwoll”. Het ene betreft de bouw van een nieuwe stal met knechtenkamer. Het andere bepaalt “dat hij up Co.Mat.huijs. voorschreven metselen en de maecken solde ande stove een nieuwe wooninghe ven dertigesten halve voet lanck dertich voet breet und ungpeurlick (bedoeld:ongeveer?) van der eerden twintich voet hoeck wesandt…..und beneden daer inne affgeschoeten und met steenen mueren doermetselt twee cameren elck met zijn schoersteen unde gewelffte privaet offgemaect met een vertreck… met een gevel vanden grondt up und boven int dack 2 cleijn geeffelkens oft wuijtstaeckens om Lucht te scheppen, und de muer binnenwercks deerdenhalven steen….
Op folio 8 vinden wij, dat het houtwerk in december 1558 “gericht” werd. Volgens folio 27 koopt de drost in 1558 25 gebrandschilderde ruitjes ”met Con.Mat waepen ende dat gulden vlies om ”’a 35 stuivers per stuk bij mr. Johan Staes glasemaker tho swol, Die als volgt worden verdeeld: “vijff in de olde Stove und inde twee niew kameren elx 4 und inde vertreckkamer twee….. Daarmee is de bestemming van 15 ruitjes aangegeven; waar de tien overige heengingen is onbekend.
In maart 1559 worden (folio 21) 20 houten luiken voor het “nyewe werck” betaald.
Wanneer wij voor de voetmaat de in Zwolle gebruikelijke Amsterdamse voet aanhouden, komen wij op een breedte van 8.49 m., hetgeen wel klopt met de, niet op alle punten exact gelijke, binnenwerkse maat van de lage vleugel. De lengte zou 29½ voet, dat is 8.21 m., hebben bedragen. Helaas was wat er van de vleugel nog stond slechts 7.60 m. lang. De vroegere en thans weer herstelde lengte had 11.72 m. bedragen. De scheidingsmuur, evenwijdig aan de voor- en achtergevel was nog in wezen. De zoldering van de kamer aan de pleinzijde (volgens de Tweede Trousse folio 20 des Drosten slaapkamer) was voorzien van spreidsel, ingelaten in sponningen van de kinderbintjes; de achterkamer (de kinderkamer) miste deze luxe. Tweede Trousse folio 8: öock die privaten in der Drosten ende kindercamer mit brillen becledet”.
De tweede Trousse vermeldt van 1564-1566 opnieuw uitgaven aan het nieuwe “warck” voor “solderbalcken”, gereed maken van houtwerk, een nieuwe “dubbel-de Raempte in des drosten slaepcamere”, glazen, 7500 dakpannen (“opten voorscreven huyse an den nyeuwen tymmer ende anders daer zij in plaetse vandie olde pannen van doen waeren”), het transport van “zeeker” groot holt als platen, balcken und anders” van Emmen en Weerdinge naar Coevorden in juli en augustus 1565, en tenslotte aan de Landschrijver voor al zijn moeite met het nieuwe werk” oick die bouren upte drente to verschrijven omme tho commen huysdenst to doene omme voorts leger to macken ende tho slichten dieolde wallen Insonder daer den nyeuwen timmer staen solde”.
Iedere nadere aanduiding van wat wij onder het nieuwe werk of de nieuwe timmer moeten verstaan ontbreekt. Ik neem daarom aan, dat hier sprake is van een uitbreiding van de in 1557-1558 gebouwde vleugel. Wat in 1558 het nieuwe werk heette, kan in 1564 nog zeer wel bij die naam genoemd zijn, zodat deze ook voor de uitbreiding kan zijn aangehouden. Van de in 1557 bedongen dakkapellen vonden wij aan het gebouw slechts van één de sporen terug. De Rentmeestersrekening van 1643 vermeldt folio 53 een betaling aan de glazemaker; diens bijgevoegde rekening spreek van glazen “In een Flamenschen gevel op den soller”. Een Vlaamse gevel is een dakkapel met een gemetselde topgeveltje. De nieuwe indeling van de weer op de oude maat gebrachte vleugel houdt met de oude indeling, voor zover die ons bekend was, op praktische gronden geen rekening. Wel hebben wij het spreidsel van de zoldering aan de pleinzijde in de kinderbintjes ingelaten, en aan de andere zijde er op gelegd. Aldus is de oude verdeling in de lengterichting toch nog af te lezen. De kleuren”zijn “oud” maar niet oorspronkelijk: ook hier was druk geteerd. De schouw in de vergaderkamer van Burgemeester en Wethouders is afkomstig uit de antiekhandel. De kleuren zijn aan de hand van gevonden resten hersteld.
De noordgevel
De ramen van de zaal zijn gereconstrueerd aan de hand van sporen en in analogie aan de ramen van de achtergevel. De gepleisterde en witgeverfde banden zijn volgens daarvan bewaarde resten hersteld. De rode verf werd onder de pleisterlaag alom op het oude werk aangetroffen, ook op de “oren” van de natuurstenen dorpels, die buiten de witte rand uitstaken (Nog in 1661 heeft men het huis “tweemael met olyvarve Laetten overfaerven ende nieuwes laeten offte setten op steense mannier te wetten voor op de platse….(Rentmeestersrek.1661 bijlagen). Toen heeft men dus alleen de voorgevel gedaan, en er ook nog witte voegen opgeschilderd!).
De ingangspartij en de ramen aan weerskanten zijn als volgt gereconstrueerd. De bijlagen bij de Rentmeestersrekening van 1654 omvatten ook een rekening van de smid waarin: “een groote duijm ijnt stenen cosijn gemackt van de voordooren”. Er waren nog aanwezig: drie ontlastingsbogen en één bovendorpel. De boog links was gelijk aan de twee bogen in de achtergevel, ergo moet zich hieronder een raamkozijn hebben bevonden. Veel lager onder deze boog zat nog een kelderraam. De boog rechts was smal; daaronder bevond zich de bovendorpel van een smal stenen kozijn, té smal voor een deur. Ook hier was, beneden, een kelderlicht aanwezig. De middelste boog was het breedst. Breed genoeg voor een voordeur, terwijl hier geen oude kelderramen werden gevonden. Daar was dus plaats voor de stoep (Memorie van secretaris Blécourt van 1776, opgenomen bij de rekening van 1777: “Den Steenen Trap om uijt het Huijs in de hoogen hoff te komen geheel deffect zijnde in een Nieuwe eykenhoute trap te veranderen”).
Van de maten van de kozijnen uit de grond kwamen, passend bij de bewaarde bovendorpel, kon de gehele indeling worden vastgesteld. De armoedige moderne, houten kozijnen konden dus verdwijnen! De indeling en vorm van de ingangspartij is bij de kozijnen aangepast. De kozijnen van de bovenverdieping stamden uit de 18e eeuw. Zij waren door het verwijderen van de tussendorpel verminkt. Van oudere vormen werd hier niets teruggevonden, zodat zij, in hun oorspronkelijke vorm hersteld, werden gehandhaafd.
De lage vleugel vertoonde kozijnen, smaller dan de oorspronkelijke. De juiste maten waren in het metselwerk af te lezen; de stijlen van de smallere kozijnen waren van oudere, 18e eeuwse, afkomstig. Ook hier zijn de kozijnen uit die tijd hersteld: van oudere vensters waren geen sporen bewaard.
De onderste rand van het raam in het (verdwenen) “Vlaamse geveltje” tekende zich nog af, de rest is in eenvoudige vormen aan de hand van de gevonden sporen hersteld. De lage vleugel, steeds met pannen gedekt, werd ook nu van pannen voorzien.
De achtergevel
De ramen van de zaal waren aanwezig; plaats en vorm van de uitgebroken tussendorpels kon aan de hand van sporen worden vastgesteld. Het plint van de gevel was vernieuwd in sterk afwijkende steen; deze is door bij de rest van de gevel passende steen vervangen. Daarbij kwam een poterne aan het licht.
De slordig gedichte gaten voor de balken uit 1637 zijn, als belangwekkende bouwsporen niet door “netter” metselwerk vervangen. De ramen van de stoof zijn van gelijke vorm als het kruiskozijn vóór; zij zijn in de plaats van 19e eeuwse kozijnen weer onder de oorspronkelijke ontlastingsbogen geplaatst. Op de verdieping waren drie ramen gelijk aan die van de voorgevel, het vierde was nieuwer. De 18e eeuwse ramen zijn in herstel de vorm gehandhaafd; het nieuwe raam moest wijken voor de schoorsteen van de schouw in de stoof. De doorgang van het rookkanaal door de muur en de consoles waarop het rustte waren nog aanwezig. Een op de consoles passende ruw behakte (maar van een steenhouwerswerk voorzien!) zandstenen latei lag beneden in de tuin en verhuisde weer naar boven.
De ramen in de lage vleugel bleken van hetzelfde type als in de voorgevel daarvan. Het aangekapte lage uitbouwtje kreeg een groot raam aan de hand van de oude foto, maar met een indeling passend bij de overige vensters van deze vleugel. De overige openingen zijn niet oorspronkelijk, althans gaan niet terug op oude gegevens.
De topgevels
De topgevels bij de toren is geheel nieuw. Voor de restauratie was hier een steil dakschild. De aanwezigheid van een rookkanaal en andere sporen maakten duidelijk, dat hier eens een topgevel was. De duivegaten zijn aan onze fantasie ontsproten. Eens was er, een “duyfhuyssolderken boven die coecken” (Tweede Trousse folio 7), sinds lang verdwenen, thans is er, in achter deze gaten aangebrachte kasten nestruimte voor duiven, alsmede voor torenvalken (1 kast), kerkuilen (1 kast) en vleermuizen (1 kast). Bij restauraties wordt met deze dieren meestal geen rekening gehouden: ze maken zo veel vuil! Door nestkastjes toe te passen die gereinigd kunnen worden, kunnen we met monumentenzorg ook nog een beetje aan natuurbescherming doen.De op deze topgevel en ook elders aangebrachte windvanen met het wapen van het bisdom Utrecht zijn nieuw en door ons ontworpen.
De hoge topgevel aan de kant van de “nieuwe timmerage” was oorspronkelijk wellicht een trapgevel. Er was nadien zoveel aan verhaspeld, dat wij de tuitgevel-vorm hebben behouden, maar voor de vlechtingen in het metselwerk kleine steentjes kozen. Zo wordt duidelijk, dat de huidige vorm niet origineel is. Het bolkozijn, dat ten dele door de kap van de “nieuwe timmerage” bedekt wordt, is in de oude vorm vernieuwd. Zo blijft het duidelijk, dat hier eens een uitbreiding plaats vond. De topgevel van de “nieuwe timmerage” is nieuw ontworpen in eenvoudige vorm, passende bij de rest.
Besluit
De restauratie van het kasteel is thans voltooid. Het is een moeilijk en avontuurlijk karwei geweest, waarbij het Provinciaal Bureau voor de Monumentenzorg alleen tot het bereikte resultaat heeft kunnen komen, dankzij het enthousiasme van zeer velen: de opdrachtgever: het gemeentebestuur van Coevorden, de Dienst Aanvullende Civieltechnische Werken, de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, de Rijksarchivaris in Drenthe, de Provinciale Waterstaat en alle aannemers met hun toegewijde personeel. De belangrijksten zijn: hoofdaannemer: J. Nijboer, De Wijk: steenhouwwerk: Monser, Nordhorn; leidekker: N.V. Joh. Bijsteveld, Utrecht; schilderwerk: H.J. Tabbert, Coevorden; verwarming: N.V. Boerboom, Zwolle; elektriciteit en loodgieterswerk: Technisch installatiebedrijf Vriend, Coevorden; glas-in-lood: N.V. Verenigde glasindustrie, Hoving Houwink, Groningen; smeedwerk: Familie van de Veen en Bosman, Coevorden; koperen kronen: A. Jaspers, Amsterdam.
Tot allen, hier genoemd en niet genoemd, gaat onze oprechte dank uit. Zonder hun hulp hadden zij het niet geklaard!
Dankbaar zijn wij ook jegens het College van Gedeputeerde Staten voor de schenking van 36 gebrandschilderde wapen-panelen met het wapen der provincie en van de 35 landdrosten, die van 1402-1795 Drenthe hebben bestuurd en in het kasteel hun officiële residentie hadden. Zo konden alle glas-in-lood-ramen een kleurig accent krijgen. Van de overige schenkingen voor het kasteel noemen wij alleen de “nagelvaste”: van de heer J. Nijboer de blaker aan de schouw in de zaal en van de heer A. Jaspers de handgrepen aan de schouw in de B. en W.-kamer. In die geschenken is iets uitgedrukt van het plezier, waarmee allen aan de redding van dit monument: Drenthe’s enige kasteel, hebben gewerkt.