Tab Gemeente Coevorden
Terug naar zoeken
Nederlands Hervormde kerk

De Nederlands Hervormde Kerk Coevorden

Type:
Geschiedenis
Kern:
Coevorden
Kenmerken:
Gebouw
Periode:
17e eeuw, 18e eeuw, 19e eeuw, 20e eeuw tot de Tweede Wereldoorlog, Na-oorlogse periode tot 1997

Korte Kroniek van Kerkelijk Coevorden

Wij beloofden U de vorige maal een bijzonder nummer van ons kerkblad. Welnu: hier is het, op glanspapier, met foto’s versierd. We vertelden U ook al, waarom we zulk een nummer wilden uitgeven: ter ere van het driehonderd en vijftig jarig bestaan van de Hervormde Kerk in het land van Drenthe. En daarom zullen we dit blad nu eens benutten om u allerlei uit het verleden te vertellen. Natuurlijk vooral uit het kerkelijk verleden van Coevorden. Allereerst omdat Coevorden onze eigen stad is, en bovendien omdat het heeft gehoord bij die eerste gemeenten, die in Rolde vertegenwoordigd waren.

Coevorden was er toen bij. Coevorden is er nu bij. Daarom vertellen we U wat we weten over de oude tijden van kerk en stad. Dan beantwoorden we meteen eens de vele vragen, die we over de kerkelijke geschiedenis al hebben gekregen. We hebben voor deze gelegenheid in wat oude boeken en paperassen gesnuffeld, en in het verhaal, dat we u gaan vertellen, nemen we af en toe wat in de oude taal over. Met een beetje moeite zult U dat wel kunnen lezen; en als U die moeite neemt, zult U er rijkelijk voor beloond worden, want het zijn meestal zeer interessante dingen, waarover wordt gesproken. Een kroniekschrijver hoort in oude tijden te beginnen. Dat begreep reeds Dominee Picardt, die zo omstreeks 1650 ook een geschiedenis van Coevorden schrijven ging. Hij wist veel van het grijze verleden af, maar of het altijd juist is, wat hij ons vertelt, weten wij niet.

Toch lijkt het me wel goed, om eens iets van zijn verhalen over te vertellen. Volgens hem was “Coverden” in de dagen der Romeinen bekend. Dat is best mogelijk daar uitgestrekte moerassen de doortocht naar het Noorden in deze omgeving zeer moeilijk maakten en Coevorden vanouds een punt is geweest, waar men deze natuurlijke afsluiting kon doorkomen, “overmits daer alleen een vaste passagie is en altijdt gheweest is”. Hij weet ook te vertellen, dat het evangelie hier reeds in 730 is gepredikt en wel door een zekere Marcellinus; voor die tijd waren alle Covorders “noch godslose heydens en dienden de duyvel enden zijne wercken” (zou die hier later nooit meer gediend zijn?).

Na zijn vertrek kwamen toen “witte” en “zwarte” ewald; men was op hen blijkbaar niet erg gesteld, want de bewoners van het Laer hebben hen “jammerlicke gemarteliseert” en vermoord, een lot, dat zeer vele evangeliepredikers met hen hebben moeten delen. Onder Karel de Grote wordt dan het Christendom hier voorgoed gevestigd: alle heidense gebruiken en altaren moeten worden afgeschaft, er komen overal kerken, die gebouwd worden van de in beslaggenomen bezittingen der onwilligen. Over het resultaat is Picardt niet erg optimistisch: “maer wat had het te bedienden- schrijft hij – de afgoderije was uyt de herten der menschen niet uyt te roeyen”. En hij kon wel eens gelijk hebben. Kreeg onze stad toen ook een kerk, zult u vragen. Dat weten we niet.

Dominee Picardt zegt wel van twee, maar, zoals hieronder verteld wordt, is dat niet zo zeker. Wel is enige tijd later een kapel in de buurt. Wanneer namelijk in Juni 1046 de keizer aan de bisschop van Utrecht deze streken geeft, dan wordt voortaan iedere nieuwe bisschop als Landsheer gehuldigd in de kapel van het kasteel Hulsfoort, dat op de grens van Dalen en Coevorden gestaan moet hebben. Men zegt wel ter plaatse waar nu het Roomse kerkhof is.

Die vriendelijkheid van de keizer heeft overigens minder prettige gevolgen gehad voor Drenthe en voor Coevorden in het bijzonder, want dat heer-zijn is de bron van veel oorlogen en belegeringen geworden. “Coverden was in der waerheydt een pijnbank der bischoppen”. Maar dan een pijnbank, die zelf veel slagen kreeg. Want bij al die belegeringen hebben de vesting en de kerk veel geleden. Zij zijn de oorzaak geworden van het feit, dat we nu misschien al de vierde of vijfde kerk hier hebben staan, zulks in tegenstelling tot de meeste omliggende dorpen, en dat er weinig tastbare tekenen van het groot verleden zijn bewaard.

Misschien is het goed, dat ik U nu eerst iets over die oudste kerken ga vertellen. Of liever over de problemen, die ermee samen hangen, want van de kerken zelf weten we bedroefd weinig af. Ik vertelde U al, dat Dominee Picardt over twee kerken spreekt. Hij noemt ze de oude en de nieuwe. Die oude moet volgens hem gelegen hebben ten westen van de stad “rondtom met schoone hooge eyckenbomen beplant en op welckers kerckhof oock de dooden van de oudts zijn begraven”: hij weet zelfs dat die beide gidshuizen een jaar of negentig voor de datum van zijn (1660) nog bestonden en dat er in beiden diensten gehouden werden. Maar nu is het wel vreemd, dat in diezelfde tijd enkele stukken geschreven zijn, waarin maar één kerk wordt genoemd.

Kaart Jacob van Deventer 1550
Kaart Jacob van Deventer 1550

Hoe is dat te verklaren? De oplossing ligt misschien op een oude landkaart. Jacob van Deventer heeft namelijk in opdracht van Filips de Tweede van alle vestingen van Holland kaarten gemaakt. Er is er ook een van Coevorden uit het 1555. Op die kaart nu is aan de Westzijde van de stad, aan de weg naar het Sallandt, een kerkhof met een gebouw te zien. Een kerk is dat niet, wel een kapel. Misschien is het nu zo geweest, dat die kapel gebruikt werd ook voor gewone diensten en de zogenaamde tweede kerk was. Dat deze kapel er was, blijkt ook nog uit een begeving van enkele burgers in het jaar 1411, waarbij ze: “ewelik ende sunder wederropen hebben gegeven ende geven jaergulden erve lant ende guet den rector ende vicarius der capellen en des altaers, in den Hospitale van Coevorden gelegen dat ende in de voertijden in de ere des Hilgen Geestes geconsecreert is…”
De meer in de stad gelegen kerk zou dan de hoofdkerk zijn geweest. (Picardt spreekt van “de principaelste kercke”). Er wordt wel beweerd, dat die kapel in 1597 is afgebroken. Toen heeft namelijk Lodewijk van Nassau de oude vestingwerken gesloopt en Coevorden gemaakt tot een zeer “moderne” vesting, die men op de kaarten en prenten uit die tijd kan zien.

Andere schrijvers menen, dat de kapel is gebouwd in de dertiende eeuw in plaats van de oude kerk, die was verwoest; volgens de kronieken belegerden de Drenthen in 1231 de stad Groningen. De bisschop van Utrecht, Wolbrandt van Oldenburg, die nog een appeltje met de Drenthen en speciaal met Coevorden te schillen had, rukte op, nam de stad en liet geen steen op de andere: als hij de stad genomen heeft “laet hij doot slaen man en wijf, jongh en oudt, self de jonghe kindern en zuygelinghen, in de wiegen liggende, niet verschonende, alles uytgeplondert sijnde wert door ’t bevel des bisschops het vuur geworphen in de stadt en in het voorburgh, welcke beyde tot de grondt toe werden afgebrandt”. De kerk schijnt toen mede verbrand te zijn, en niet herbouwd.

Bisschop Willebrand van Oldenburg
Bisschop Willebrand van Oldenburg


En nu dan de andere kerk. Zeker is wel, dat op de plaats waar nu de Hervormde kerk staat tevoren al andere kerken hebben gestaan, die vaak beschadigd en weer hersteld, soms afgebroken en opnieuw opgebouwd zijn. Picardt spreekt van vier, maar zegt voorzichtig: “daer men memorie en bericht van heeft/ hoewel daer groote pregnante redenen zijn te geloven dat op de selvige plaats voor dese vier kercken noch een vijfde geweest sy alle door den oorlogh verdestrueert”. En dan is het oudste en betrouwbare bericht, dat er in het begin van de zestiende eeuw, zo omstreeks 1508 een kerk is verwoest en verbrand. Die kerk weer Dominee Picardt te beschrijven als: “schoon, met steen gewelft, hebbende tweeregels pylaren en eenen hogen toorn”. Toen zij was verwoest, bleek er geen geld te zijn voor de bouw van een nieuwe kerk. Paus Julius de Tweede vergunde toen enige aflaten. Dat wil zeggen, dat men dus, met medewerking van de betrokken bisschoppen, aflaten verkocht van de zielestraf in het vagevuur, waarvan de opbrengst voor de kerkbouw werd bestemd.

Over de bouw van de nieuwe kerk vinden we iets in een charter van 1510. Dat de toestemming voor de herbouw der verwoeste kerk geeft. Zij werd aan Maria gewijd, maar zij schijnt later zwaar beschadigd te zijn, zodat er na een andere (de derde dus) gebouwd moest worden. Voor deze kerk moest heel Drenthe hout, steen, en anderen materialen bijeenbrengen, want Coevorden kon de onkosten niet dragen!

Wanneer zij is neergezet vertelt de historie niet, maar als we bedenken, dat Coevorden na 1510 achtereenvolgens het toneel van strijd is geweest in 1522, toen de Geldersen het bestormden, en Frederich van Twicklo de stad in brand liet steken “alsoo datter maer ses huysen staan blijven” en in 1536 als George Schenk van Toutenburgh, stadhouder van Friesland, een aanval doet, waarbij “de stadt Covorden wederom seer geschenkt en schadeloos gemaeckt is”, is het zeerwel mogelijk dat deze derde kerk rond 1540 is gebouwd. Ze heeft er in ieder geval niet lang gestaan, want in 1577 kan Eberhard van Ensse, die dan voor de Spanjaarden Gouvernant is van de stad, de kerk bij de verdediging heel best gebruiken: hij laat de kop ervan afhalen en heeft “een gedeelte daer van met aerde ghevult en gheschut daer op gheplant tot defencie der stadt en des kasteels”. Er zal wel niet veel meer met de kerk zijn te beginnen geweest daarna. De reparatie ervan kan men wel zo ongeveer gelijk stellen met de bouw van een nieuwe kerk (de vierde dan).

Klokken

Hoe het ook zij, in de tachtiger jaren van die zelfde eeuw moet de kerk toch weer vrij goed in orde zijn geweest, want de kerkmeesters hebben klokken besteld. Dat weten we, wanneer we de opschriften op de torenklokken, die nu nog in de kerktoren hangen, bekijken. Op de ene staat namelijk: Te Deum Laudamus / Te Dominum confitemur Wilhelm Wegebart fundebat anno MVLXXXVIII, wat wij zouden kunnen vertalen met: “Wij Prijzen U God, wij loven U Heer; gemaakt door W.W in 1588″. En op de andere staat: Lavet den Heere met cinbolen der opsprincklicker bliscap” en het zelfde over de maker der klokken. Er is ook nog een brief van deze “Wilhelm Wegewart, buyssen ende klockgeter” van 3 september 1588 over deze klokken. Blijkbaar woonde hij in Deventer, want zijn brief komt daar vandaan.

Zoals u hieronder lezen kunt, was er zelfs nog sprale van een derde klok; maar laten we Wilhelm zelf het woord geven “Erbaren ende voersyughtygen guynstygen heren ende vronden, ick onderscreven ertoene my tegens jul. Hyr mett to kennen, dat yck hebbe by my twe nye klocken, deze van acht, de ander van ses honders ongeverlyck up den anderen accorderende, ende de derde noch nyt verdych ys doch gebreck des brandes. So yst dat jul. Wal moeghen de twe klocken ontfangen, so boelde alst jul. Doenlich ys; yck sal up onser waghen leveren als dat gewonlysk ys…

Als van de pennynghen, de reste behoven (behoeven) UI. Ghen swaerycheyt yn tho maeken, yck vertruwe my alles guydes (goeds) tot ju. UI. Werden my dorch yw fromicheyt wal fol te done, (welvoldoen) dan men behort de pennynghen na de werde tho betalen, als se gelden, daer de verynghe gescuyt”.
Wat denkt u van de aanbeveling aan het einde? Onze klokkengieter schijnt niet zo heel zeker van zijn geld te zijn, is ’t niet!

De klokken hingen er nog niet zo lang toen zij moesten luiden voor het naderend gevaar. Langzamerhand had namelijk de oorlog zich ook naar het Noorden verplaatst. Alva was al omstreeks 1570 in deze streken geweest, en had bij die gelegenheid zelfs de vesting Coevorden geinspecteerd. Ook in Drenthe waren de eerste predikers van het nieuwe geloof opgetreden. Reeds in 1529 was het Lutheranisme in deze omgeving bekend. Want in dat jaar schrijft de abdij van Assen aan de Drost van Drenthe: “soe noe leyder nae den tijdtverloep der Lutteriaanscher ketterye alle geestelycheyden, verdruckt und vernedert woerden, hebben wij neymans hab Godt en u” tot steun.

Na deze tijd dringt de hervorming steeds verder door. Bekend is onder andere het optreden van Menso Alting, de fiere evangeliepredikter te Sleen. Maar het duurt nog tot het laatst der eeuw, eer dit alles zijn beslag krijgt. We zouden kunnen zeggen: van uit Coevorden begint de victorie, hoewel Steenwijk iets eerder is veroverd, want in 1592 geeft de stad zich als eerste van Drenthe over aan Prins Maurits. Bij deze strijd en de poging van Verdugo om de stad in 1593-1594 weer terug te winnen hebben brand en geschut de kerk weer zwaar beschadigd. Het schijnt, dat de stad in deze tijd meestal vrij spoedig overgegeven werd, waarna de kerk een van de meest strategische punten werd om het kasteel te belegeren. Vanuit het kasteel werd die dan beschoten. Na de fortificatie in 1597 is dat alles wel anders geworden. Ook de stad werd met een zwaar dubbel bolwerk omringd, en werd daardoor een van de beste en modernste vestingen van die dagen.

De hervorming van Drenthe

De hervorming van Drenthe begint in deze zelfde tijd. Op de Synode van 1597 te Groningen is daar van kerkelijke zijde al op aangedrongen. De notulen zeggen dienaangaande, dat men besloten had om er “by sin GN (Willem Lodewijk) tho vorssoeken dat de lantschoppen Drenthe mith reformeerde predigern vorsehn, und die papistische dienst und priester afgeschaffet unde gere moviert (verwijderd) worden”. Op 11 november van dat jaar schrijft Willem Lodewijk aan Menso Alting, dat, nu Drenthe is gezuiverd, de hervorming met kracht dient ter hand te worden genomen, “alsoo het land van Drenthe nu gantschelik door Gids zegen bevryd is ende why daeromme ampthalven ende uit ene dankbare genegenheid jegens Godt Almachtich, voor all saeken geerne bemiddelen souden, dat de suivere ende puure lere des Goddelicken Woords aldaer mag ingevoert en ingeplantet worden, waartoe zig na ’t exempel van de ommalande versch. difficuliteyten opdoen met wat middelen men bequamelykst tot alsulck goddelick en heilig werck zal connen geraeken”. Menso moet: daerom met Everhardt van Reidt, zijn secretaris te Groningen overleg gaan plegen. Drenthe is in deze tijd niet veel meer dan een aanhangsel van Groningen. Tevens moet hij opgave doen van ,,godtsalige bekwaeme mannen van onstraffelicken levens”, die voor het predikambt geschikt zouden zijn, en een onderzoek instellen naar de kerspels die een predikant zouden kunnen onderhouden.

Op 19 Februari van het volgende jaar schrijft hij hierover, dat volgens hem dan Coevorden, Meppel, Diever, Havelte, Vries, Kolderveen en Anloo in aanmerking komen.

De voorbereidingen nemen, ook al door de oorlog, nogal wat tijd in beslag, maar op 10 mei 1598 krijgt het landsbestuur van Drenthe een brief, waarin de hervorming wordt bevolen. Alle roomse geestelijken moeten uit de dienst ontheven worden. Ze zullen hun woningen binnen drie weken moeten ontruimen, en kerkelijke eigendommen ter beschikking van kerkvoogden of oudsten moeten stellen, tenzij ze over willen gaan tot de nieuwe religie. In dit geval zullen ze beproefd worden aangaande hun motieven; de zuiverheid van de leer, de gave voor het predikambt, de persoonlijke geschiktheid en hun zeden en levensgedrag. Vooral dit laatste is een struikelblok geweest voor vele Drentsche “papen”.

Hoewel ze ongehuwd moesten blijven namen ze het niet zo nauw, terwijl ook op ander terrein hun lei niet altijd schoon was. Zo blijkt bij de pastoor van Borger bij het onderzoek een doodslag bedreven te hebben, waarvoor hij absolutie heeft gekregen. De pastoor van Dwingeloo, die hetzelfde feit op zijn naam heeft staan, moet het zonder de absolutie doen. De vicarius van Gasselte wil wel afstand doen van zijn ambt, mits zijn zoontje(!) die plaats zal krijgen. Ook lezen we, dat de pater van het vrouwenklooster Dickninghe slechts met grote moeite met zijn liefje weg te krijgen was; hetzelfde wordt ook van pater Albertus Wentinck uit Emmen gemeld.

Maar deze dingen komen allemaal later aan de orde. Eindelijk komt in 1598 op de twaalfde augustus te Rolde de eerste Classical vergadering (onderdeel van de kerkprovincie Groningen) van Drenthe bijeen. Everhardt van Reidt opent namens de stadhouder en de regeling van de kerkelijke zaken kan beginnen. Drenthe is hervormd. Dat wil zeggen: van boven af hervormd gemaakt, maar het zal nog jaren duren voordat werkelijk de hervorming overal een feit is. Waar de in sommige streken zelfs in deze jaren nog heidense gebruiken overgebleven zijn, zullen in deze tijd de Roomse nog wel tijden lang stand hebben gehouden. In 1625 horen we nog dat er superstitieuse (d.w.z. bijgelovige) “kruisen” langs de wegen staan. En het is niet zeker, dat Picardt gelijk heeft, wanneer hij in 1660 zegt, dat “de ingesetenen deser landtschap zijn altesaem toegedaen de gerefomeerde religie, alsoo dat men seer weynige vindt die contrarie gesindt zijn”; ook de Drent van die dagen kan wel eens met het hoofd van ja, maar met het hart van nee geknikt hebben.

Hoe is het nu te Coevorden in deze tijd gegaan?

Er was hier een predikant. Want in 1596 kwam hier met de Staatse troepen een zekere Johannes van Beveren, die de dienst waarnam. Hij vroeg aan het Classicaal Bestuur van Groningen vergunning om hier de gemeente te dienen en Avondmaal te mogen vieren. De Groningers antwoordden hem, dat hij eerst maar eens naar Groningen moest komen, om te zien, hoe men zo iets moest doen. Hij heeft dat niet gedaan, hoewel hij drie malen in persoon door de koster is genodigd.

Pas in 1600 kwam de goedkeuring voor hem af. Hij was toen al niet jong meer, want in 1601 is hij te Sleen wegens zwakte absent, vergeet u niet hoe moeilijk het reizen in deze tijd was, en in 1603 vinden we zijn handtekening voor het laatst op de Classicale vergadering van Assen, en die is dan zeer beverig. Hij zal wel kort daarop gestorven zijn. Zijn opvolgers hebben ook met de moeilijkheden van de toestemming te kampen. Zij werden immers niet beroepen, maar aangesteld. Zo deed zijn opvolger Herm Arn Treccius (1607-1610) hier dienst zonder dat de Classis er iets van af wist. Ook Onias Boethius, hij heette Onne Boeien, maar hield van mooie latijnse namen, wist niet, hoe het hoorde; hij vergat zijn benoeming voor te leggen aan de Drost, wat nogal last gaf. Aardig om te weten is, dat hij de Dorthsche Synode tot overziener voor de vertaling van het Oude Testament werd benoemd, maar al spoedig weer ontslagen werd, daar men “blijkbaar in deze streken de Hollandse taal niet zo goed machtig was”.

Met de kerk staat het er zo omstreeks 1600 ook niet erg rooskleurig voor. Vanaf 1610 tot 1640 kregen de Synodes klachten te horen over slechte staat van het kerkgebouw. In 1609 hadden de besturen ten einde raad maar een huis aangekocht, wat zij als kerk inrichten, zo goed en zo kwaad als dat ging. Dat was echter na een paar jaar naar de kerk. Bij de tweejaarlijkse kerkvisitaties kregen de bezoekende predikanten altijd weer klachten over het kerkgebouw.

In 1628 schreven de burgemeester, gezworenen en kerkeraad van Coevorden aan de Raad van State, dat de kerk zo bouwvallig was, dat de dienst daarin “met vreze ende peryckel” werd uitgeoefend. Zij verzochten om de medewerking van dit College bij de reeds begonnen inzameling van gelden voorde bouw van een nieuwe kerk. In dit jaar kreeg Coevorden een subsidie van duizend gulden, een zeer grote som voor die dagen, van het Landschap Drenthe. Veel heeft het nog niet geholpen want in 1630 klaagt men opnieuw over de bouwvalligheid en probeert van de generaliteit hulp te krijgen; men vraagt dan niet om geld, maar verzoekt om de raming der tot dusver aan het landschap verpachte generale middelen tegen gelijke pachtsom over te mogen nemen.

De bedoeling was blijkbaar om er dan meer uit te halen dan de pachtsom en de rest voor de kerkbouw te gebruiken. Maar deze poging had geen succes. Opnieuw 1635 spreekt de kerkvoogdij en de ganse gemeente over “de bouwfallige en de absurde kercke”, en de aanhouder wint. Want in 1637 staan de Staten Generaal aan het stadsbestuur toe een belasting van zes stuivers gedurende zes jaar op “elcke tonne biers, die binnen Coevorden sal worden geconsumeert”, en vergeet u niet, dat bier de volksdrank was van die dagen. In 1639 machtigde Roelof van Echten, de Drost van Coevorden, de gecommitteerden uit de gemeente om een collecte te houden voor de bouw. En dan kan men beginnen.

Dat de kerkvisitatoren ook wel eens andere dingen te horen kregen, blijkt uit een verslag van 1625. De schoolmeester rapporteert, dat hij de kinderen geen catechismus kan leren, want de paapse invloeden op de ouders zijn te groot; dat is dus 27 jaar na de officieële invoering van de hervorming. U moet niet verbaasd zijn, dat de schoolmeesters ook bij het bezoek voor het onderzoek kwamen. Want de band tussen kerk en school is in de eerste tijd na de hervorming zeer sterk. De Dorpsschoolmeesters hebben vaak geprobeerd om predikant te worden, en het is hun soms ook hun onkunde en slechte levensgedrag een ernstige belemmering. Als schoolmeester moesten ze enkele artikelen uit de kerkorde ondertekenen, als bewijs van instemming. Ze genoten de opbrengst der “kosterie”-goederen, die tegenwoordig aan de kerkvoogdij ten goede komen. Koster en schoolmeester was namelijk altijd een baantje (denkt u maar aan M. v.d. Thijnen). De schoolmeester leerde de kinderen de liederen der kerk zingen en gaf meestal zelf zondags de toon aan in de dienst. Op school werd in hoofdzaak uit de bijbel gelezen.

De kerkbouw

Voor de bouw van de kerk zijn stenen nodig, en het was in die dagen nog niet zo dat men die van ver kon aanvoeren. In de omgeving van Dalen zat goede klei, en men bouwde dus daar steenovens. Dalen zag dit met een zekere angst aan, want vreesde dat Coevorden het stuk bij de steenovens zou annexeren. Er werd daarom een overeenkomst tussen de beide gemeenten gesloten, waarin Coevorden beloofde om grond na gebruik aan Dalen af te staan; verder zou Dalen een hoeveelheid stenen krijgen, maar moest dan weer als tegenprestatie turf leveren voor de ovens.

Borgemeister ende Geswoeren Gemeenthe der Stadt Cooverden doen cundt ende bekennen mits deesen, also wij tott noedwendige optimmeringe van een nuwe kercke een tichelwarck hebben moeten stellen, niett ferre van het oude tychell-warck van wijlen den commanduir Crijn de Blauw ende datter als noch questie is tusschen ons ende die van Daelen noepende die limiten van die marcke, dat wij daromme hyrmede verclaren, dat het voorschreven tychellwarck, mitsgaeders het cleygraevenh ende anders dartho dienende int minste niett en sall strecken tott naedeell offte praejudicie van die van Daelen, int stuck van die voorscreven wuestie van die marcke, maer dat ieder deell dien aengaende in zijn gepraerendeerde recht salfende overkortt sall weesen ende bliven, anders niett offte noyt eenigh tychelwerk aldaer was gestelt. Beloevende meede, dat die kleykuylen telckens wederomme behoerlijcken sullen worden ingelijkckt inde dat dae die vollenbrachte timmeringe van de karcke het gemelde tichelwarck wederomme sal werden gedemollieert. Dat ock ten behoeve ende reparatie van den toern tott Daelen noedige steenen uyt het voorschreven tychelwarck sullen gelevertt worden, mits dat die van Daelen dartho een goede quantiteyt van turf tott het brannen sullen leveren, so als wij tsaemen mogen accorderen, offte anderssings tott uythsprake van den heere Drost. In orkonde hebben wij deesen mett eigen handen onderteickendt binnen Cooverden, den 15den July 1640.
Onder stondt: Warner ten Broke, Jan Onyas, Sirp Jansen Wernsma, Arendt van Loe, Gerrytt Willems, Reiner Dercks Brunpe, Gerrytt Beerends.
Accordeert mett den prindipale, G. Holstein.

Er was nog een andere moeilijkheid: de oude kerk moest worden afgebroken, en waar moesten de godsdienstoefeningen nu gehouden worden? Geen nood, een paardenstal brengt uitkomst. We lezen daarover in een besluit van de raad het volgende:
“Alsoo door ’t opbouwen van die nieuwe kercke tot Covorden die oude kercke heeft moeten weghgebroken worden ende doordien onse Goedesdienst niet bequamlijk kan geexerceert werden, soo ist dat Borgemeester ende Raath van den Commandeur Andringa versocht hebben ter tijt die nieuwe kercke sall opgebouwet wesen, een deel van den getimmerden peerdenstall in plaetz van die kercke te gebruycken, beloven ende nehmen an soo haest die kercke sal vultricken offte bequaem wesem om dienst daerinne te doen, den gemelten peerdenstall weromme te quiteren ende leveren in forma als hij tegenwoordigh bevonden wordt. Ter orkonden desen met onse stadtsegell bevestigt. Actum den 26 Juni 1641.”

Hoe moest de nieuwe kerk eruit zien?

De vraag was verder: hoe zou de nieuwe kerk eruit moeten zien?
Men wilde niet bouwen naar het model van de vroegere roomse kerken. Gelukkig waren er enkele goede bouwmeesters in de lage landen, die in de bouw van protestantse kerken hun sporen hadden verdiend. Naar hun voorbeeld koos men de vorm van het Griekse kruis, die in de Noorderkerk in Amsterdam en de Nieuwe Kerk in Groningen verwerkt was. Om der wille van de goedkoopte werd veel Bentheimer zandsteen gebruikt, die men dichtbij had. Plaatselijke overlevering vertelt, dat allen die deze steen hebben aangevoerd hiervoor het recht van eigen plaatsen in de kerk zouden gekregen hebben. Vol goede moed werd de bouw begonnen, maar toen men de fundamenten had gelegd: zeven voet diep en zestien stenen breed, en gekomen was tot een hoogte van zeven voet, was het geld weer op.

De directeuren zullen wel met de handen in het haar gezeten hebben, Dominee Picardt vertelt van hen “de directeurs of bewinthebbers die de directie over dit werck gehadt hebben sijn de H. burgemeester Arnoldt van Loo, Werner ten Broeke, Jan Onias, Bernhard Bertelinck, Reynert Dirckson Brumpt en Herman Mesmaker, welcke geen geringe moeyte en arbeyd en sorge uytgestaen hebben tot dat dit loflicke werck voltrokken is”.

Had men dan geen architect? Zult u vragen. Waarschijnlijk niet, al is er een mogelijkheid dat Johannes Post, een beroemd bouwmeester, hier is geweest om aanwijzingen te geven.

Er is een brief van 25 februari 1641 van Huygens aan hem, waarin hij zich bereid verklaart, om tegen maart naar Coevorden te gaan om te zien of hij de heren van dienst kan zijn. Maar wij weten niet of hij er is geweest. Hoe het ook zij, de kerk is langzaam maar zeker afgebouwd. Men heeft nog een van de poortomlijstingen van een vroegere kerk weten te gebruiken blijkbaar, want op een der achterpoorten staat het jaartal 1512. De andere is wellicht uit dezelfde tijd.

In augustus is er vanuit Coevorden een request gegaan naar de Drost om verhoging van de subsidie die door de ridderschap en eigenerfden was gegeven, namelijk twee bomen van elk der vier lanschapserven te Weerdinge en elders. Men gaf er maar vier, de steden van Overijssel gaven bij deze gelegenheid drieduizend gulden aan subsidie. Dit heeft wel wat geholpen, maar nog niet genoeg. Want in december van dat jaar schrijft de Drost een aanbevelingsbrief, die tot gevolg heeft, dat de vroedschap op 28 december een omslag vaststelt voor alle inwoners van der stad. Voor ieder huis moet drie daalders worden betaald; voor ieder persoon ouder dan zeven jaar tien stuivers; voor ieder dagwerk hooi en elke mudde bouwland een gulden en voor ieder zaadveen twee gulden. Maar er moet nog bovendien een lening worden gesloten bij stad en burgerij, die zes jaar later nog niet afgelost was, wat vele moeilijkheden gaf. In 1642 geven gedeputeerden van Haarlem tweehonderd gulden.

Mijn verhaal wordt eentonig, want in 1644 is het geld weer op, en de kerk nog niet klaar. Dominee Molanus en de burgemeester, ouderling Waldrecks, gaan dan verschillende Classicale Vergaderingen af om geld te halen. Maar dat loont eigenlijk niet de moeite. Wel komt er in dit jaar een subsidie van vierhonderd gulden van de Staten van Stad en Lande, en tweehonderd gulden van de stedelijke regering van Utrecht, terwijl in het volgend jaar ridderschap en eigenerfden nog een vijfhonderd gulden schenken. De bouw wordt in deze jaren bovendien nog belemmerd door een zware pestepidemie, die al in 1637 begonnen schijnt te zijn, getuige een bericht, dat “in dat jaar een seer felle pest is gekomen binnen Covorden, die lage geduurt, en veele menschen weghgeruckt heeft, overmits de inwoonders soo nae aen malkanderen woonen, en de stadt doorgaens vol volcks gestopt is”. We moeten bewondering hebben voor het doorzettingsvermogen van de burgers, die ondanks deze epidemie de bouw hebben voortgezet. Hoe erg het was, blijkt uit de notulen van de visitatie in 1645, waarin wordt gezegd, dat de visitatie niet door kon gaan omdat de dominee geen kerkvoogden en kerkeraadsleden meer had overgehouden door de pest. Toch is in deze tijd de kerk voltooid.

De jonge hervormde gemeenten hadden met vele moeilijkheden te kampen, die men zich niet direct realiseert. Er waren geen bijbels bijvoorbeeld. Ook nadat de Statenvertaling in 1637 uit was gekomen, vinden we in de aantekeningen der kerkvisitatoren berichten over het ontbreken van bijbels, of over het gebruik van slechte exemplaren. Bij de overgang naar de hervorming waren er wel overal roomse misgewaden en kelken; maar die werden niet meer gebruikt. Coevorden bezat nog in 1635 de “pauslicke kelcke” en misgewaden. Meestal verkocht men de vaak zeer kostbare roomse stukken.

De eerste avondmaalsbeker van onze gemeente is van diaconiegelden gemaakt. Het is waarschijnlijk zo, dat kerkvoogden en kerkeraad meningsverschil hebben gehad over de aanschaffing; van verschillende andere gemeenten weten we, dat de kerkvoogdij weigerde om de benodigde gelden te geven, daar ze meende, dat de kerkraad daarvoor zorgen moest. Dat zal hier ook wel zo geweest zijn; daarom moesten de penningen van de Diaconie eraan geloven. Het plan om de beker zo spoedig mogelijk door een ander te vervangen, is omstreeks 1650 doorgegaan.

Willem van Broerssema, de gouverneur van de stad, die ook ouderling was, gaf een nieuwe beker. De oude werd aan de Diaconie teruggegeven en men besloot deze toen “tott profyt der armen publykelyck te verlotten”. De Zilversmid kwam erbij en schatte de beker op 32 carolus guldens. De verloting bracht 69 gulden op. De armen hebber er dus geen schade van gehad.
De Boerssema-beker heeft jaren dienst gedaan, maar is later door andere vervangen. Wat ermee is gebeurd, is niet bekend.

Interieur van de Nederlands Hervormde kerk
Interieur van de Nederlandse Hervormde kerk in Coevorden

Orgel

De nieuwe kerk moest natuurlijk ook een orgel hebben. Maar dat zou geld gaan kosten, ik zei u al: mijn verhaal is eentonig. Het orgel werd besteld in 1657 bij een zeker F. Faber. Om het geld bijeen te krijgen werd een grote verloting op touw gezet: “ten profytt van de kercke ende spedialycqen tot opbouwinghe van een neu orgell”. De autoriteiten gaven toestemming. De prijzen voor de loterij moesten eerst nog gekocht worden. Daarvoor ging een van de betrokkenen naar Amsterdam. Hoe we dat weten? Wel hij diende een rekening voor zijn onkosten in en op die rekening kunt u alles vinden. Voor de aardigheid nemen we die hier over.

Anno 1657 den 15 april wegens die lotterij voor ’t orgel nae Amsterdam, afgeveerdicht tot oncosten gedaen als volgt:

  1. In ’t afreysen met die voerman als oock andere verteert an ’t ontbitten en brandewijn 1- 0- 0
  2. Ten Hardenbergh 1- 5- 0
  3. In der Arentshorst voor eten, drinken ende paerdevoer 1-14- 0
  4. Des nachts an die Barkemerbruggh voor eten, drinken ende paerdevoer voor mij ende die voerman 2-10- 0
  5. An die Swolse veerman 0-12- 0
  6. Met die veerman gegeten ende gedroncken 0-10- 0
  7. Tot Amsterdam voor verteringe in drie dagen 7-10- 0
  8. Voor slepers ende crujers 0-18- 0
  9. In ’t wederomme reysen an die scipper voor spijse, drank, vracht in twe dagen en twe nachten ende uitsetten en wagenvracht 2-15- 0
  10. Tot Gelmujen (Genemuiden) verteert 0-14- 0
  11. Voor d’vracht van ’t goet an die scipper ende an die krane 3- 9- 0
  12. An Vriesemans Willem van vracht 6- 0- 0
  13. Voor Willems verteringe end d’paerden tot Swolle 1-14- 0
  14. Mijn eigen verteringe tot Swolle voor drie à 4 maeltijden 4- 1- 0
  15. In der Arentshorst des ’s nachts voor verteringe 1- 5- 0
  16. Ten Hardenbergh middachmael geholden 1-10- 0
  17. Voor d’voerman van Swolle op Coevorden 11- 5- 0
  18. Voor 9 dagen vacatij, stelle 9- 0- 0
    Summa 57-12-0

Zoals u ziet kostte dat 57 guldens, 12 stuivers en zes plakken. Maar het kon er best af want de loterij bracht heel wat op. De afrekening laat zien, dat het totaal, er waren ook andere fondsen, 4832 carolusgulden was. Zo kwam het orgel er. De ouderen onder ons hebben het nog gekend, want het was dat orgel met de deuren, dat in de kerk stond voor mejuffrouw Kramer het nieuwe schonk. Het is nog te zien op de foto in het Provinciaal Museum te Assen. Het werd in 1650 geplaatst.

De organist verdiende zestig gulden per jaar. Wegens de duurte der tijden werd dat bedrag op 12 februari 1662 tot honderd gulden verhoogd. Hij schijnt zijn loon niet al te regelmatig gekregen te hebben, want na zijn door deed zijn vrouw in 1678 een verzoek om uitbetaling van het achterstallige. Zij kreeg echter ten antwoord, dat door die oorlog alle tractementen en ontvangsten waren opgehouden. Zo ging het in die dagen.

Johan Picardt
Doctor Johan Picardt

Dominee Picardt

Nu moeten we nog even iets zeggen over een predikant uit deze jaren. U hebt hem al ontmoet: Dominee PICARDT. Zijn prachtige handschrift komen we in de kerkeboeken van die dagen telkens tegen. Zijn figuur is zó belangrijk, dat we het niet wagen om meer dan een enkel bijzonderheid te vertellen.
Hij werd op 5 januari 1600 te Bentheim geboren en studeerde wijsbegeerte, medicijnen en godgeleerdheid onder andere te Groningen, Franeker, dat een beroemde universiteit had in die dagen en Leiden. Na zijn huwelijk in 1621 met Rocha van Brederode, hij trouwde dus met een deftige vrouw, werd hij in 1623 predikant te Egmond aan Zee.

In zijn levensbeschrijving is te vinden, dat daar een “dorpvol volx, maer een kercke bijkantz zonder tohoorders” was. Hij is er 20 jaar gebleven, en kwam te Rolde; na veel teleurstellingen vertrok hij in 1648 naar Coevorden. Hij is een van de eerste pioniers geweest op sociaal en economisch gebied, hield zich bezig met landontginning en ziektegenezing. Veel waardering kreeg hij niet en steun nog minder, terwijl zijn kosten hoog waren. Hij overleed hier in 1670 en werd in de kerk begraven; maar ook zijn graf is zoek.

Er zijn verschillende geschriften van zijn hand bewaard. Het belangrijkste is zijn: “Korte beschrijvinge” van de geschiedenis van Drenthe en Coevorden. Aardig is ook zijn afscheidspreek van Egmond: “afscheidtssermoon gedaeen inde volck-ycke kercklycke vergaederinghe”. De tijden veranderen, de mensen niet; ook Picardt had half-lege kerken tijdens zijn verblijf, een volle bij zijn vertrek!. Uit zijn boekje over het ambt van predikant blijkt zijn grote liefde voor die zijde van zijn levenswerk.

korte beschryvinge door Dr. Johan Picardt
korte beschryvinge door Dr. Johan Picardt

Het hoogtepunt uit de geschiedenis van Coevorden is de belegering in 1672, het jaar van Rabenhaupt en Mijndert van der Thijnen. De kerk is nauwer bij al deze gebeurtenissen betrokken geweest, dan men zou denken. Het is trouwens in het algemeen zo, dat overheid en kerk zeer veel met elkaar te maken hebben, tot aan de Franse revolutie. De burgemeesters en commandanten zijn vaak ook ouderling geweest; in de eeuwen voor de hervorming worden kerkvoogden en burgemeesters zelfs op gelijke wijze gekozen bij de rechtstoel en moeten de kerkvoogden “der kerk. Gudern trouwelichen verwaeren unde daervan alle jaar voer den Drosten, voer borgemeestern und gezworen gemeenten”(dat wil zeggen, de raad) verantwoording afleggen. Ook de raadsbank en de commandantsbank in onze kerk getuigen ervan.

Verovering van de vesting Coevorden 1672
Verovering van de vesting Coevorden 1672

Meindert van der Thijnen

Maar nu verder over 1672. Mijndert was hier in 1670 als koster en schoolmeester benoemd en zal ongetwijfeld zijn plicht in dit opzicht wel hebben gedaan. Maar hij heeft bij zijn meesterlijke overval waarschijnlijk niet bedacht, dat de kerk weer schade zou oplopen. Zij werd namelijk, bij gebrek aan beter, denk ik, als gevangenis gebruikt voor de Münsterse soldaten, waarvan zij ontzaglijk veel schade heeft gehad. Het gevolg? In 1678 op de Synode te Rolde is er een verzoek van de beide predikanten om steun voor de kerk. Maar de Synode ziet er niet veel heil in: zij acht de kerk “te seer desolaat”. Wel wil ze een aanbeveling naar de Diaconiën doen uitgaan. Men schijnt het toen maar weer bij de staat geprobeerd te hebben, want in 1679 geven Stad en Lande een subsidie van honderd gulden voor de herstelwerkzaamheden; in 1682 staat de kerk overigens alweer op de lijst der noodlijdenden.

U weet wel dat Mijndert voor zijn list en dapperheid zeer geëerd is. Naar de gewoonte van die dagen nam hij de gelegenheid te baat, om zich van een blijvend aandenken te verzekeren. Hij verzocht aan de Raad van State om ,,een gedagtenisse voor zijn kinderen”. “Waarop gederbereert zijnde is goedgevonden ende verstaen, mits dese te versoeken ende te commiteren de heeren van de Eese ende Eeck omme een stuk silvers voor deze suppl ter waardye van honderd gulden te doen maken”. Dit stuk silvers werd een beker, waarop aan de ene zijde het beleg van Coevorden stond afgebeeld, aan de andere zijde een wapen en de woorden “concordia res parva crescit” (dat betekend ongeveer eendracht maakt macht). Mijndert vermaakte deze beker aan de kerk onder het beding van een vrij graf voor hem en zijn vrouw.

Het is de huidige avondmaalsbeker, die u hierbij afgebeeld vindt. Van der Thijnen heeft overigens nog heel wat jaren geleefd, want nadat hij commies van ’s landsmagazijn en ontvanger der serviesgelden was geworden werd hij in 1675 burgemeester.

Hij was onverschrokken en zeer rechtvaardig. Dat blijkt uit een voorval in 1694. Drost van Pallandt beriep toen op de 2e predikantsplaats, toen er een vacature was, Dominus Petrus Reiners, een broer van de predikant, die hier toen stond. Maar Meindert protesteerde, want volgens hem had de stad het recht om de 2e predikant te beroepen. Toen zijn protest niet werd aangenomen, nam hij zijn ontslag. Hij heeft nog tot 1707 geleefd en is in de kerk begraven. Het is niet bekend, waar zijn graf in de kerk ligt. Nog iets over de predikantsplaatsen. Coevorden heeft altijd twee predikantsplaatsen gehad. De Tweede was te danken aan het garnizoen. De eerste plaats had het meeste tractement, en meestal werd de tweede predikant eerste als zijn collega vertrok.
Het garnizoen heeft op de stad en het kerkelijk leven altijd veel invloed gehad, maar niet altijd ten goede. Vooral de huursoldaten schijnen zeer veel ongunstigs te weeg gebracht te hebben. De commandanten waren vaak ook ouderling.

Ook de andere avondmaalsbeker is een herinnering aan 1672. Bij het beleg heeft een zekere Nicolaas Buiter een aanval, die was beraamd in de war gestuurd doordat hij in dronkenschap zeer luidruchtig was. Dit was een geluk voor de belegeraars, want de bezetting was gewaarschuwd en de overval zou zeker zijn mislukt. De aanval werd uitgesteld en gelukte. Nicolaas Buiter, een hoedemaker, die de bijnaam guldenhoedt had, kreeg een beker als aandenken. Op de beker is zijn wapen nog te zien: er komt inderdaad een hoed in voor. Hij wordt in 1673 genoemd als doorgraver der stad. Hoe de beker in het bezit der kerk is gekomen, is niet bekend.

Er is een derde man, die bij het beleg een rol heeft gespeeld, en met de kerk te maken heeft. Het is Karl Freiherr Rabenhaupt von Sucha, de generaal die de legers commandeerde. Hij was luitenant-generaal van de provincie en van de stad Groningen en de Ommelanden en Drost van Drenthe. Hij stierf hier in 1675 en werd op 3 september in de kerk bijgezet, drie weken na zijn overlijden. Dominee Michquorius hield een lijkrede over: “de ware troostgrond der gelovige zielen”, die later te Amsterdam werd uitgegeven. Het wapenschild van Rabenhaupt werd in de kerk opgehangen, maar is in de Franse tijd verdwenen. Mijndert van der Thijnen achtte het blijkbaar een eer om op Rabenhaupsgraf een zitplaats te hebben, want er is in het archief een brief, die als volgt luidt: ,,de xommijn Meijnder van der Thijnen verzoekt an hunne Ed. Achtbaarheden dat hen gelieve te permitteren, dat hij op zijn eijgene costen in de kercke op het graf van zijn Exell. Rabenhaupt sal en voor de stoel ofte sitplaetse van Doc Engelink ook een stoel ofte sitplaetse mach maecken ofte laten maecken, om voor hem daer te sitten”. Dit werd goedgevonden. Het graf van Rabenhaupt is tegenwoordig niet meer te zien; men vermoedt wel, dat het aan de West-zijde van de pilaar, waartegen de gedenksteen is aangebracht, heeft gelegen. In de kerk werd ook bewaard de helm van Rabenhaupt. In 1795 werd hij overgebracht naar het stadhuis. De stedelijke magistraat hechtte er blijkbaar niet veel waarde aan, want na enkele jaren was hij zoek. Toen men in 1853 een tentoonstelling in Assen wilde organiseren kwam de helm ter sprake. De bekende Coevorder D. H. v.d. Scheer nam toen op zich om een onderzoek in te stellen. Het leek niet erg hoopvol. De stadsbode wist hem niet te vinden en dacht dat hij misschien bij een hoeveelheid oud ijzer zou zijn, die op de zolder van het gemeentehuis had gelegen en aan opkopers was verkocht. Van der Scheer ging op zoek bij de handelaars en smeden, maar daar was hij niet. Heel toevallig werd de helm toen bij de weduwe van de gemeente-secretaris op zolder gevonden: hij zat in een kist met drie sloten. Hij is sindsdien in het museum te Assen.

Carel Rabenhaupt
Carel Rabenhaupt Luitenant-Generaal 1602-1675

18e eeuw

De achttiende eeuw is niet zo rijk geweest aan gebeurtenissen. We zullen er enkele vermelden. In de eerste plaats de storm van 1703. Op 8 december van dat jaar werd Coevorden door een hevige storm geteisterd. De kerk liep natuurlijk weer grote schade op, er bleef zowat geen pan op het dak. Geld voor de reparatie was er blijkbaar niet (is mijn verhaal niet eentonig, lezer?) en dus verzocht men aan de raad om een collecte binnen de poorten te mogen houden. En dat zal dan ook wel gebeurd zijn.

Het tweede waarvan ik u vertellen wil geschiedt in 1745. De kerk krijgt dan een heel mooi geschenk. De vesting Lehrort wordt geliquideert en de Raad van State neemt een resolutie aan, waarbij de eigendommen van de garnizoenskerk aldaar, die bij ’t evacueren van die fortresse onder de gewezen commandeur van Lierorht Matthie waren gebleven, onder de kerken van Coevorden en Bourtange worden verdeeld. Coevorden krijgt daarvan ,,322 guldens en 4 stuivers uit die penningje van de Diaconie, een zilvere beker met sijn deksel, een silver bord, een koperen sandloper en kanselblaker, een ijsere setter met een koperen doopbekkern en sandloper”.

Het is wel jammer, dat nu, na tweehonderd jaar nog maar zo weinig van al dit moois is overgebleven. De beide zandlopers zijn verdwenen en de beker met deksel eveneens; het is de vraag of de lezenaar, waarover wordt gesproken, dezelfde is als de lessenaar, die aan de ouderlingenbank zit en die inderdaad een kandelaar heeft. Het doopbekken heeft een mooie gedraaide voet gekregen en siert nog altijd onze kerk. De zilveren schotel is misschien dezelfde, die nu bij het avondmaalszilver hoort, en versierd is met het opschrift: “dese schootel behoort de kercke van Coevorden”. In ieder geval is het onze plicht om voorzichtiger met deze dingen om te gaan dan het voorgeslacht blijkbaar heeft gedaan.

De Franse revolutie heeft, zoals we hierboven reeds merkten, wel enige beroering binnen de muren gebracht. De herinneringen aan Rabenhaupt werden verwijderd. Want het nieuwe devies was: vrijheid, gelijkheid en broederschap, en daarom moesten de wapenschilden en dergelijke worden opgeruimd; alle burgers, ook na hun dood gelijk, was de leus.

Op 10 februari van het jaar 1795 vergaderde in de kerk de burgerij om een Comitee Revolutionaire te vestigen waarin benoemd werden de heren: Doctor van de Bosch, I. van de Wijk, M. Luinge en B. Slingerberg. Coevorden heeft dan zowat 900 inwoners.

De predikanten werden gedwongen om de afkondigingen voor de Burgerlijke Overheid te doen. Over die afkondigingen is in het jaar 1798 heel wat te doen geweest. Op de achtste juli preekte de jonge Dominee Meier over de zesde catechismus-zondag. Aan het einde van de dienst, deed hij de mededeling dat hem voor de dienst door de van de meester een stuk ter afkondiging was overhandigd. Maar dat hij deze niet zou voorlezen, daar hij dat de plicht achtte van de predikant, die ’s morgens had gepreekt. Blijkbaar heeft hij na deze mededeling alle zelfbeheersing verloren, want hij zei over deze dominee, dat het zijn plicht was geweest om het te doen en dat hij, als hij het geld wilde verdienen ook het werk ervoor te doen had. Verder vertelde hij, dat sinds hij in 1795 gekomen was iedereen hem had tegengewerkt, en dat hij daarom bij deze afscheid van de gemeente nam, haar de beste zegen toewensende. De consternatie in de kerk moet wel groot geweest zijn. Maar nog groter, toen hij de week daarop, alsof er niets was gebeurd de preekstoel weer beklom. Het werd een hele zaak, met veel proces-verbalen van de gerichtsdienaar wiens naam was Hein Nieterink. De getuigen waren onder andere: J. Weggeman, J. Smit, K. van Tarel; en H. van Engen.

Toen hij enkele weken later werd voorgesteld als opvolger van Dominee Bekkering, die met emeritaat gegaan was, kwam er opnieuw groot tumult. Hij werd door enkele lidmaten aangeklaagd als een leugenaar, lasteraar van onschuldigen, onbekwaam in de leer der waarheiden met een zuiver hart en oprecht gemoed aan het mensdom te preken, een stoker van haat en tweedracht. Wat niet wegnam dat hij met een grote meerderheid van de eerste naar de tweede predikantsplaats werd bevorderd; hij heeft de gemeente nog 44 jaar gediend tot 1842 en is hier overleden. Op de Algemene Begraafplaats kunt u de grafsteen van hem en zijn vrouw nog vinden. Dominee Bekkering bleef hier van zijn 29e tot 79e jaar en spant de kroon van alle predikanten met een diensttijd van 50 jaren. Hij was tenslotte ook zo zwak, dat Dominee. Meier in zijn naam afscheid nemen moest! Deze bleef zelf 48 jaar hier.

Overigens hadden de predikanten van de Franse tijd het al even min gemakkelijk als hun collega’s tijdens onze Duitse bezettingstijd.
Van Dominee Clement, die hier van 1808-1815 heeft gestaan, is bekend, dat hij voor keizer Napoleon verzuimde te bidden in de openbare godsdienstoefening. De vestingcommandant, luitenant-generaal David, dreigde hem toen op de Markt in het openbaar te laten fusilleren, als hij in zijn verzuim volhardde. Hij leefde later nog en heeft dus of het hoofd gebogen of door zijn fiere houding de commandant verleid tot grootspraak, die hij later niet kon bevestigen. Het laatste is het meest waarschijnlijk. Hij werd, toen hij later in Brielle woonde een slachtoffer van de cholera. Onder zijn opvolgers moet ook Dominee Joh. Bern. Hugenholz genoemd worden, die hier in 1819 kwam, maar in 1821 tot emeritus verklaard werd om de zwakheid van zijn geestvermogens, wat hem verder niet belet heeft om nog twee gemeenten te dienen, onder andere die te Emmelkamp.

In 1841 werd op 28 november door de pas hier gekomen predikant Dominee Peelinck een herdenkingsrede op het tweehonderdjarig bestaan van de kerk afgestoken. Hij herinnerde gemeente aan de vele voorrechten, die ze had. Zij werd opgewekt om door gezette verschijning in dit bedehuis van hare dankbaarheid aan de Allerhoogste getuigenis te geven.

Vlak na Dominee Peelink komt Dominee Van Mook hier, die de gemeente van 1842 tot 1886 heeft gediend. Hij is de laatste predikant geweest, die door de koning, die het recht van collatie had, is benoemd. In zijn tijd valt de “modernisering” van de kerk. In 1863 besluiten namelijk de kerkvoogden om gaslicht in de kerk aan te brengen. Er is echter geen geld (hebben we dat geluid al eens eerder gehoord), en er wordt een lening van vijfhonderd gulden afgesloten, opdat in 1864 de kerkgangers bij gaslicht in de kerk kunnen zitten.

In de tijd van Dominee van Moock, die nog familie is van de huidige Luitenant gouverneur-generaal, vertrok als dominee Peelinck (in 1866) en die werd opgevolgd door Dominee Goedhuis, die het hier maar twee jaar volhield. Dominee Smidt Rinsma nam in 1870 zijn plaats in en de ouderen in de gemeente zullen zich zijn naam zeker nog herinneren, want hij heeft hier tot 11 januari 1897 gestaan.

In plaats van Dominee van Moock, die in de laatste jaren van zijn ambtstijd hier heel veel ziek was, getuige zijn zeer beverige handtekening en zijn vele absenties in vergaderingen, kwam Dominee Verhagen, die maar kort bleef; zijn plaats werd ingenomen door Dominee van de Vlugt, die hier drie en dertig jaar heeft gestaan. Van 1897 tot 1906 is er een vacature geweest, die vervuld werd door Dominee Leendertz, die hier op 28 oktober van dat jaar intrede deed. Dat werd een ongelukkige tijd voor de gemeente en de predikanten; want, mede onder de invloed van de steeds heviger wordende richtingsstrijd, werd de verhouding van de beide voorgangers steeds slechter. Dominee Leendertz bleef tenslotte steeds van de kerkeraadsvergaderingen weg.

Zij disputeerden met elkaar in “De Coevorder Courant” en tenslotte is Dominee Leendertz vertrokken in 1914. Het gebouw voor Christelijke Belangen werd gezet, en de splitsing in de gemeente voltooide zich. De “grote kerk” was vrijzinnig, in het gebouw kwamen de rechtzinnigen samen, in later tijd rond hun eigen voorganger. Dat is zo gebleven onder Dominee Coolsma, die 5 januari 1915 kwam en hier plotseling overleed in 1919, onder Dominee Franck, die hem op 4 september 1921 opvolgde tot 23 oktober 1927, onder Dominee Riphaagen, die hier van oktober 1925 tot 9 juli 1932 was, Dominee Pols (23 november 1930 tot voorjaar 1946) en Dominee van de Ven (29 januari 1939 tot 19 mei 1946).

Wel waren er in deze jaren enkele malen pogingen tot onderling overleg, ondere andere in 1938, maar het mocht niet baten. Nadat de oorlog over ons land was heengegaan kwam er een beter begrip voor elkander. Toen in 1946 de beide predikantsplaatsen en de Evangelisatie vacant waren, werd opnieuw overleg gepleegd, nu onder leiding van de consulenten en de Classicale Gedelegeerden voor kerkelijk overleg, waarna in juni 1946 het akkoord werd gesloten. De tweede predikantsplaats werd beschikbaar gesteld voor een predikant van rechtse signatuur en het gebouw geheel ter beschikking van de kerk-voogdij gesteld. De nieuwe predikanten kwamen. En zo zijn we van het verleden weer in het heden terug.

Tenslotte nog iets over de kerk

In 1890 leed het torentje ernstige schade, toen de bliksem erin sloeg en er brand ontstond. Er werd een nieuw torentje gebouwd, dat groter was dan de vorige. Dit had nadelige invloed op de onderbouw, zodat in 1929 vernieuwing der draagbinten noodzakelijk was.

In de loop der jaren is er ook verder wel het een en ander veranderd. De blauwgroene zolderbeschildering is met vele lagen witkalk bedekt; ook de pilaren en de muren hebben kwistig hun deel van de kalk gehad. Het poortje achter de preekstoel, waarschijnlijk doorgang naar een achtergelegen gebouwtje, is dichtgemetseld (misschien om een nieuwe onverhoedse aanval op de dominee onmogelijk te maken?). In de opstelling der stoelen is wijziging gekomen, de grafzerken zijn met planken bedekt. Op het eiken van de oude banken zitten millimeters verf. Alleen de raadsbank en de preekstoel zijn mooi donker eiken. Er zal heel wat moeten gebeuren: de pilaren en muren moeten worden schoongemaakt, de zoldering verbeterd en opnieuw geverfd, het meubilair weer in de oude stijl gebracht, de ingang aan de zuidwest kant opengebroken. Maar in een opzicht is er niets nieuws onder de zon: geld is er nog altijd niet.

En hiermede eindigen we onze kroniek. We zullen wellicht hier en daar wat vergeten hebben. We houden ons dan ook voor aanvullingen en verbeteringen aanbevolen. Coevorden heeft een eerbiedwaardig, zij het lang niet altijd mooi verleden. Dat legt ons, ook als leden der kerk verplichtingen op. Wij eindigen met de woorden, die Picardt aan het einde van zijn kroniek schreef: De heer Zebaoth breyde vleugelen uyt over de Stadt Covorden, en alle deszelfs goede ingezeten.

Register der Hervormde Predikanten (met het aantal dienstjaren er achter)

± 1596 – ±1603 Johannes v. Beveren (7)
1607 – 1610 Herm. Arn Treccieus (±3)
± 1610 – 1648 Onias Boethius (38)
1629 – 1637 Joh. Klopmeier (graf in de kerk ) (8)
1638 – 1648 Joh. Molanus (10)
1648 – 1670 Joh. Picardt (22)
1648 – 1688 Fred. Theodorus van Staveren (40)
1670 – 1693 Johannes Michgorius (23)
1690 – 1700 Albertus Reiners (10)
1694 – 1699 Petrus Reinders (5)
1700 – 1731 Jac. Cremer (graf in de kerk) (31)
1700 – 1702 Joh. Franken (2)
1702 – 1745 Joh. van Staveren (46)
1733 – 1747 Hendr. Bottichius (14)
1748 – 1798 Anth. Bekkeringh (50)
1748 – 1771 Ant. Kamerlingh (23)
1773 – 1783 Helm. Heres (10)
1783 – 1794 Joh. Snethlage (11)
1794 – 1842 Alb. Losing Meijer (48)
1799 – 1807 Alb. Ja. Hartman (8)
1807 – 1815 Gerh. Boud. Clement (8)
1816 – 1819 Rob Alberth Chevalier (3)
1819 – 1821 Joh. Bern. Theod. Hugenholtz (2)
1821 – 1828 Rutger Perizonius Mensinga (7)
1829 – 1866 Coen Hend. Pelinck (37)
1842 – 1886 Anth. Wilh. van Moock (44)
1867 – 1869 Dominee Goedhuis (2)
1870 – 11 Jan. 1897 Dominee Smidt Rinsma (27)
1887 – 1889 Dominee Verhagen (2)
1890 – 3 sept. 1924 Dominee van de Vlugt (34)
28 oktober 1906 – 16 maart 1914 Dominee A. C. Leendertz (8)
6 januari 1915 – 1919 Dominee F. Coolsma, die hier overleed (4)
4 september 1921 – 23 oktober. 1927 Dominee J.G. Franck (6)
Oktober 1925 – 9 juli 1932 Dominee R. Riphagen (7)
23 november 1930 – 10 mei 1946 Dominee A.E.K. Pols (16)
29 januari 1939 – 19 mei 1946 Dominee W. van de Ven (7)
20 oktober 1946 – A.J. Engels 37 12 januari 1947 – B. Maarsingh

Verantwoording

Dank zij de buitengewone welwillende medewerking van de heren Werkman en Westra van Holthe van het provinciaal archief en het bestuur van het Drents Genootschap, was het ons mogelijk inzage te krijgen in vele boeken en papieren, betrekking hebbende op Drenthe en Coevorden, en ontvingen we alle mogelijke steun bij het opzoeken en doorlezen en vertalen van stukken.

Johan Picardt

Dit artikel uit het gemeentearchief van de gemeente Coevorden wordt u ter informatie aangeboden.

De laatste jaren is Johan Picardt onderwerp van maatschappelijke discussies over de Nederlandse betrokkenheid bij het slavernijverleden of het handelen in haar voormalige koloniën.  

Onder andere op Wikipedia kunt u daarover meer lezen.