Een belangrijk landsheer voor Drenthe in de Middeleeuwen.
In de vroege middeleeuwen leefde heel sterk de idee van de fundamentele eenheid van kerk en staat. Deze gedachte werd stellig versterkt door de politieke en culturele werkzaamheid van Karel de Grote. De kerk steunde de staat door de vorming en scholing van mannen, die leiding konden geven aan bestuur en rechtspraak, zij gaf bovendien wijding aan het dagelijks bestaan en bedrijf der mensen.
Vrijwel alles, wat aan het leven kleur en diepte en betekenis gaf, lag onder de klokkeslag van de kerk. Omgekeerd verleende de wereldlijke macht (de staat) bescherming aan de kerk en ontving zij vandaar de materiele basis voor haar dienaren. Talrijk waren de landschenkingen aan bisdommen en kloosters, eveneens talrijk de verplichte tienden, welk dan werden ingesteld. In de praktijk domineerde enkele eeuwen lang de staat.
De koningen en keizers, eerst van het Karolingische, later van het Heilige Duitse Roomse Rijk, hadden de benoeming der hoge prelaten aan zich getrokken. Zij riepen de synoden bijeen, stelden vast wat daar behandeld zou worden en beïnvloeden in sterke mate de besluitvorming. Menige bisschop werd opgenomen onder Rijksvorsten en had aldus op zijn beurt aandeel aan de regering van het Rijk.
Aan Drenthe’s vroeg-middeleeuwse historie kan de werking van de Rijkskerkidee geïllustreerd worden. In een schenkingsoorkonde van 26 november 944 verbiedt de Duitse koning Otto ‘in pago Thriente’ te jagen zonder verlof van de Utrechtse bisschop Balderik. In een oorkonde, gedateerd 24 juni 1006, bevestigd keizer Hendrik II deze wildban aan bisschop Ansfried. Bij oorkonde van 3 januari 1024 draagt dezelfde vorst aan de kerkstoel van Utrecht de grafelijkheid over Drenthe op, een belening die op 26 juli 1025 door koning Koenraad II wordt bekrachtigd.
Strijd
De jarenlange strijd tussen keizer en paus over de benoeming der bisschoppen, de Investituurstrijd, en ook andere, voor de positie van het Duitse keizerschap nadelige factoren, hebben nieuwe machten naar voren gebracht (de graven, markgraven en hertogen), welke tenslotte een dominerende invloed op de bisschopskeuze bezaten. Omstreeks 1400 was het systeem van de Rijkskerk ter ziele. Voor zover het de stoel van Utrecht betrof, schoven ingeval van een vacature de landsheren van Gelre, Holland en Brabant hun favoriet naar voren. De bezetting van de bisschopszetel was doorgaans een duidelijke manifestatie van de machtsverhoudingen tussen de verschillende landsheren.
Op Goede Vrijdag 1393 (4 april) stierf Floris van Wevelichoven, bisschop van Utrecht. Dat hij zou rusten ‘in onsen Heere’, was de bede van zeer velen in het Sticht, want de afgestorvene had zich tijdens zijn regering bijzonder ingespannen om orde en recht in zijn gebieden te herstellen. Domdeken Lubbertus Bolle kondigde aan dat de verkiezing van een opvolger over een week zou plaatsvinden. Zo werd in het Oversticht, Overijssel, het doodsbericht zeer spoedig ontvangen, tegelijk met het verzoek afgevaardigden naar de Domstad te sturen. Ook de omringende vorsten troffen terstond hun maatregelen. Gelre’s hertog reed enige dagen na de door van bisschop Floris met ridders en gewapende knechten Utrecht binnen om de kandidatuur van ‘sinnen neve van Straesborcht’ met des te meer kracht te kunnen ondersteunen. Deze ‘neve’ was Frederik van Blankenheim, telg uit een oud geslacht, welks stamslot zich te Kerpen in de Eifel verhief. De favoriet van Gelre’s landsheer was reeds een aantal jaren bisschop van Straatsburg geweest, maar zijn optreden was daar geen onverdeeld succes geweest. De ambitieuze Frederik, die zelfs naar de keurvorstelijke waardigheid had gestreefd, had het in de Elzas tenslotte zo bitter slecht naar de zin dat hij hartelijk naar verandering van diocees verlangde. De kans daartoe was nu aanwezig, want zijn bloedverwant uit Gelre had hem krachtige steun toegezegd. Doch een andere partij met een tegenkandidaat was inmiddels ook te Utrecht verschenen, eveneens met gewapend gevolg. Dat was graaf Albrecht van Holland en Zeeland; diens kandidaat was Rutger van Bronkhorst, thesaurier van de dom te Keulen. Wie zou het winnen?
Gekozen
Op door Bolle aangekondigde tijdstip werden de beraadslagingen geopend. De bij de keuze betrokken prelaten, de stemgerechtigde leden der vijf kapittels en de proosten van Arnhem, Emmerik en Oldenzaal stonden dus onder tweeërlei pressie. Na twaalf dagen vergaderen en redetwisten, waarbij ook dreigende woorden werden geuit, nam het generaal-kapittel tenslotte de beslissing. Frederik van Blankenheim was de uitverkorene. De bekrachtiging uit Rome liet nog maanden op zich wachten. Eindelijk kwam die af en op 11 november 1393, op de dag van Sinte Martinus, de patroon van het Sticht, reed Frederik van Blankenheim, begeleid door zijn begunstiger en diens gewapend gevolg, de stad Utrecht binnen.
Er viel genoeg voor de nieuwe landsheer te doen; vooral in de noordoostelijke delen van zijn diocees was het woelig. Frederik richtte de aandacht op de Landschap Drenthe. Hij wenste daar voorgoed af te rekenen met de ongezeglijkheden, welke kastelein Reinoud van Coevorden, een vazal van Utrecht, zich bij voortduring veroorloofde, Feodaliten bekleedde hij behalve het commando over het kasteel en stad van Coevorden, ook het ambt van ’s bisschops bestuurder in bijna geheel Drenthe. In plaats van het gezag van zijn leenheer te schragen, liet hij evenwel niets na om het te ondermijnen, terwijl de Drenten al herhaaldelijk steen en been hadden geklaagd over de knevelarijen van hun ‘jonker’. Frederik tastte energiek door. Reinoud ontving van hem het verzoek zijn rechten tegen terugbetaling van de pandsom over te geven aan de bisschop, doch daarop ging de kastelein niet in. Toen moest de kwestie gewapenderhand beslecht worden.
Coevorden belegerd
In de zomer van 1395 sloeg Frederik het beleg voor Coevorden en na enige tijd moest Reinoud capituleren. Hij werd ontzet uit zijn bezittingen en waardigheden. Dank zij de bemiddeling van machtige vrienden kreeg hij vijf jaren tijd om te beslissen of hij tegen genot van 15.000 oude schilden,hem uit te betalen in vijf achtereenvolgende jaartermijnen, in een definitieve, volledige afstand wilde berusten. Aanvankelijk had Reinoud er weinig oren naar om zijn ‘rechten’ geheel en al op te geven, doch aangezien zijn vrienden hoe langer hoe meer hun interesse voor zijn zaak verloren, gaf hij ten langen leste in 1402 toe. Hij deed bij gerechtelijke akte geheel en al afstand van de heerlijkheid Coevorden.
Als ’s bisschops plaatsvervanger in de Landschap Drenthe en in Stad en Kasteel van Coevorden fungeerde voortaan een amptman of drost. Deze was geen leenman, doch vervulde gewoon de positie van een hooggeplaatst, doch afzetbaar bisschoppelijk amptman. was Zweder van Heekeren, geheten van Rechteren. Frederik had toegezegd dat hij deze functionaris steeds zou benoemen in overleg met de Drenten en met de steden van Salland-Deventer, Zwolle en Kampen, die hem in zijn strijd tegen de kastelein van Coevorden zo krachtig hadden bijgestaan.
Met de Drenten stond hij reeds in 1395 in de beste verstandhouding; hij had hun oude privilegiën erkend en nieuwe toegevoegd. Als tegenprestatie haddende goede onderzaten van Drenthe de bisschop ‘lieflijck end gonstelijcke’ gehuldigd als hun heer.
Nieuwe ontmoeting
In 1402, na de volledige afstand van Reinoud, ontmoetten de bisschop, die vergezeld was van de Domdeken van Utrecht en van afgevaardigden der Sallandse steden, en de ‘wijssheit gesworen’ van het gemene land van Drenthe elkaar opnieuw. Vlak bij Coevorden, bij de kapel van Hulsvorde! Twaalf vaten uitstekend bier had Frederik ter beschikking gesteld, opdat de gezworen mannen van Drenthe onder een stevige dronk des te vaster de behandelde zaken in het geheugen zouden prenten. Inderdaad, de achtbare etten, gezworenen, kwamen in een goede stemming en riepen hun landsheer geestdriftig toe: Wy wyllen u gebodt naecomen ende wyllen in uwen naem degelicken drincken ende ons vrolicke maecken’.
Het was allemaal erg prettig voor de Drenten. Geschillen tussen landsheer en onderzaten van Drenthe konden volgens de bisschop in de toekomst achterwege blijven, wanneer het ‘olden lantrecht ende welcoren’ met behulp van deskundigen op schrift werd gebracht. De Drenten stemden hiermee in en het resultaat was het Eerste landrecht van 1412, dat hun autonomie vastlegde in Landschap, dingspil, kerspel en buurschap. Zeer belangrijk was de vergunning ‘dat dat ghemene lant miy mallic anderen toe sprekene hadden van saken die den lande anrorende weren’ zonder dat voorafgaande goedkeuring nodig was van de bisschop of diens amptman. Heel belangrijk in dat Landrecht is ook dat de etten de leiding in de rechtsbedeling werd toegekend. Samen vormden de gezworenen uit de dingspillen de Loffelijke Etstoel, die ten minste driemaal ’s jaars bijeenkwam voor het houden van de lotting: te Balloo, te Rolde en te Anloo. De amptman, vertegenwoordiger van de landsheer, zat de vergadering voor.
Ook hier werd de bestaande rechtsgang gecontinueerd: Item soe is een olt landrech in den lande van Drenthe voerscr. dat men holden sal drie luttingen, en niet meer, op drie terminen: dat eerste des anderen maendages nae paesschen to Banlo, dat ander to Rolde des dinxedages nae pinxteren, dat derde lutting toe Sunte Magnusdage tot Anloe! Het derde Landrecht (van 1712) zou het minimum aantal lottingen per jaar tot twee terugbrengen.
Autonomie
De codificatie van het Drentse recht door toedoen van Frederik van Blankenheim is een gebeurtenis van grote betekenis geweest. De autonomie der landzaten van Drenthe lag schriftelijk vast, terwijl de rechtsontwikkeling nu rustig kon gedijen (Linthorst Homan). Veel goeds heeft de flinke bisschop nog gedaan; in zijn uitgestrekt gebied heeft hij orde trachten te scheppen en in het oosten en noordoosten is hem dat ook gelukt. Niet alleen in Drenthe, maar ook in Twente, in Groningen, in het Land van Kuinre en Vollenhove. Doch niet in de laatste plaats dient Drenthe de nagedachtenis van deze actieve landsheer, die in 1393 een verre van gemakkelijke erfenis te beheren kreeg, in ere te houden.
Bronnen | |
---|---|
1 | Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, samengesteld door S. Muller en A.C. Bouman, Utrecht 1920, nummers 107, 161, 179, 181 |
2 | Literatuur: L.C.M. Schmedding, De Regeering van Frederik van Blankenheim, Leiden 1899; R.R. Post, Geschiedenis Der Utrechtsche Bisschopsverkiezingen tot 1535, Utrecht 1933 |
3 | G. Dumbar, Analecte II (Overysselsche Chronycke, anoniem), Deventer 1712, pagina 344 |
4 | Schmedding, pagina 77 |
5 | Zie C.L. Rahder, Eenigen Aanteekenigen op het Landrecht voor Drenthe van 1412 (dissertatie Utrecht), Amsterdam 1979, pagina 29, Rahder volgt Magnin op de voet; veel nieuws geeft hij niet, maar hij heeft zijn stof zeer overzichtelijk geordend. Sunt Magnusdag is 6 september. |