Tab Gemeente Coevorden
Terug naar zoeken
Gebouw van voormalig weeshuis

Armenzorg in Nederland 1814-1854

Type:
Geschiedenis
Kern:
Coevorden
Kenmerken:
Gebeurtenis
Periode:
19e eeuw

“Gemis van voorzorg of het, zonder gedachte aan de toekomst bij den dag leven is een algemeen gebrek bij den ambachts- of handwerksman”, schreef M.M. van Baumhauer in het Tijdschrift voor het Armwezen van 1854. Het denken over de oorzaken van de armoede in het begin van de negentiende eeuw lijkt mij met bovenstaande raak getypeerd. Geleerde tijdgenoten zetten hun visie over de hoofden van de armen heen op papier. Generaliserend kan gesteld worden dat er sprake was van een sterk standsgevoel in die zin dat armoede als een door God gewild gegeven gezien werd.

Werkverschaffing

In de tweede helft van de achttiende eeuw kwamen er stemmen op die aandrongen op werkverschaffing, een georganiseerde aanpak van het probleem van de armoede. In februari 1776 schreef het stadsbestuur van Deventer een prijsvraag uit, waarbij een beloning van tweehonderdvijftig Caroli gulden werd uitgeloofd voor degene die het beste plan zou indienen “waardoor arme luiden aan den arbeid kunnen geholpen worden”.

Tijdens de Bataafse tijd pleitte de remonstrantse predikant C. Rogge voor een Staatsarmenzorg. Verder was zijn opvatting dat er een recht op arbeid naast plicht tot werken moest zijn. Na 1814 was er enerzijds sprake van een centrale overheid die middels een gericht welvaartpolitiek de volksarmoede trachtte te verminderen, anderzijds van een particuliere armenzorg vooral gericht op bedeling. De gerichte welvaartspolitiek van Willem I mislukte door een te eenzijdige filantropische kijk op het armenvraagstuk en door de economische malaise als gevolg van de Belgische kwestie. De particuliere armenzorg werd geconfronteerd met een chronisch tekort aan geldmiddelen, waardoor subsidies van de burgerlijke overheid gevraagd moesten worden.

Opgaven omtrent bedeling

Het onderscheid tussen kerkelijke en algemene armen werd toegespitst tot juridische touwtrekkerij over zaken als het domicilie van onderstand en de financiële onafhankelijkheid van kerkelijke armbesturen. De centrale overheid zag een duidelijk verantwoordelijkheid ten aanzien van de armenzorg. De grondwet van 1815 verplichtte de koning jaarlijks over de stand van zaken dienaangaande verslag aan de Staten-Generaal te doen omtrent de armverzorging. Maar die rapportage liet veel te wensen over. De door plaatselijke armbesturen ingeleverde gegevens waren dikwijls incompleet of er werden geen gegevens verstrekt. Deze gegevens zijn in onderstaande tabel verwerkt.

Percentages van besturen waarvan opgaven omtrent bedeling ontbraken in de periode 1829-1848

JaarNederlandDrentheFrieslandOverijsselGroningen
18291,901,000
18302,201,000
18312,501,000
18322,401,200
18332,500,800
18343,701,500
18353,702,000
18363,801,400
18373,901,700
18384,001,90,71,7
18394,002,20,70
18403,502,23,70,4
18414,303,03,00
18424,302,13,00,7
18435,623,03,72,2
18445,303,34,42,2
18455,924,42,83,0
18467,44,54,99,92,8
18478,835,712,02,8
184810,84,68,211,53,9

bron: J. de Bosch Kemper

Was er bij de centrale overheid geen goed inzicht in omvang en aard der armenzorg, plaatselijk lag de zaak evenmin duidelijk. Wie was bijvoorbeeld aansprakelijk voor de armen? Verder was er het al eerder genoemde probleem van de vaststelling van het domicilie van onderstand. Het wetje op het domicilie van onderstand van achtentwintig november 1818 regelde deze zaken min of meer. Geboorteplaats en een vierjarig verblijf golden voortaan als criteria voor het verkrijgen van onderstand. Een recht op onderstand bestond niet. De kerkelijke en particuliere liefdadigheid werden niet aan voorschriften gebonden. Toch maakten de artikelen elf en twaalf van deze wet duidelijk dat kerkelijke en particuliere armbesturen inzake geschillen feitelijk ondergeschikt waren aan het burgerlijk bestuur.

De eerder genoemde “verlichte” opvattingen over pauperisme uit het eind van de achttiende eeuw vormden het uitgangspunt voor regeringsbeleid. Tot de taak van de wereldlijke staat behoorde, zo meende men, het verschaffen van werk, onderwijs en opvoeding van paupers. Met steun van koning Willem I werd in 1818 de eerste kolonie van de Maatschappij van Weldadigheid, Frederiksoord, gesticht. Maar hij had wèl kritiek op het voorop stellen van het stichten van werkinrichtingen vanwege mogelijke benadeling van bestaande fabrieken.

De term regeringsbeleid suggereert een samenhang in beleid die er niet was. Hoe is het anders te begrijpen dat het loonpeil tussen 1816 en 1824 ongeveer gelijk bleef terwijl de prijzen verdubbelden. In 1819 werden bovendien accijnzen op koffie en suiker ingesteld. De overheid droeg op deze wijze bij tot de vergroting van het aantal armlastigen. Van de kant van de kerkelijke armbesturen werd de bereidheid mee te werken aan een centraal geregelde armenzorg er daardoor niet groter op (tabel 1).

Tijdschrift voor het Armenwezen

In het Tijdschrift voor het Armenwezen van 1852 keek de mederedacteur van S. Blaupot ten Cate, W. de Sitter terug op “het Verslag der Regering aangaande den staat van het Armwezen over 1849”.  Op pagina 156 constateerde hij: “Hoe meer men zich in de cijfers van de uitgewerkte en nauwkeurige tabellen, door de regering opgemaakt, verdiept, des te meer bejammert men den geest van geheimzinnigheid, de bekrompene zienswijze van die besturen, die door hunne tegenwerking dat verslag tot een onvolledige stuk maken, waaruit met geene mogelijkheid juiste en onfeilbare conclusien kunnen worden getrokken”.

In 1845 werd een poging gedaan om een wettelijke basis voor het domicilie van onderstand te scheppen, namelijk de geboorteplaats. De diaconie zou volgens dit voorstel aan de wet onderworpen zijn. Schimmelpennick van der Oye, de minister van binnenlandse zake, wilde blijkens artikel zeventien van het voorstel kerkelijke armbesturen vrij laten in het al of niet bedelen van hen door het burgerlijk bestuur toegewezen armen. Betrof het lidmaten of dopelingen dan zouden diakenen zonder beroep en op eigen zedelijke verantwoordelijkheid beslissen.

In oktober 1846 nam Van Randwijck de portefeuille van Binnenlandse zaken over. Deze oud-gouverneur van Drenthe in de jaren 1842-1845 nam Schimmelpennincks ontwerp over en diende het in bij de Tweede Kamer. Daar werden grote bezwaren tegen het wetsontwerp geuit met als kernpunt dat de Staat de kerkelijke armenzorg niet aan wetgeving ondergeschikt mocht maken.

De opvolger van Van Randwijck, Van der Heim die in december 1847 minister werd, besloot door aanvulling en wijziging het wetje van achtentwintig november 1818 voor de kerkelijke armbesturen aanvaardbaar te maken. Een nieuw onderstand-domicilie zou niet meer afhankelijk zijn van een bijdrage in belastingen. De vier-jaren regeling bleef. De bij de Koninklijke Besluiten van twee juli 1826, vier november 1830, dertien september 1831 en negentien augustus 1834 geregelde vorderingen tot restitutie van elders verleende onderstand wilde hij, indien een geschillenkwestie, afgedaan zien door de gewone rechter.

Van der Heim zag van de laatstgenoemde geschillenkwestie af. De Hoge Raad had immers bij arrest van dertien juni 1845 uitgesproken dat de diaconie onderworpen was, inzake geschillen, aan de uitspraak van gedeputeerden. (zie noot 9a). De grondwetsherziening van 1848 en het daarmee samenhangende ontslag van de zittende ministers, leidde tot het verwijzen van het ontwerp Van der Heim naar de ijskast.

De periode na 1841 was er een van een toenemend aantal bedeelden als gevolg van sterk gestegen kosten van levensonderhoud. Toch blijkt uit het verslag der Regering omtrent het Armwezen over het jaar 1849 nergens dat op een of andere wijze de kosten van levensonderhoud in verband gebracht werden met toenemende of afnemende bedeling. De grondwet van 1848 noemde in artikel 195 “Het armbestuur een onderwerp van aanhoudende zorg der regering”.

Thorbecke

Thorbecke toonde visie toen hij vaststelde dat bedeling op zich geen oplossing voor het armenvraagstuk was. Staathuishoudkundige maatregelen achtte hij geboden, maatregelen die het vrije economische verkeer bevorderen zouden. Nog verder ging hij in een schrijven aan de Amsterdamse advocaat A.S. van Nierop in 1846 door te stellen dat armenfondsen “goed der armen waren. Van de kant van het Réveil laaide hiertegen verzet op. Te noemen zijn hier Groen van Pinsterer, Wormser en Mackay. Inzet was opnieuw de autonomie der diaconieën. Zo bijvoorbeeld was de Utrechtse hoogleraar in de kerkgeschiedenis H.J. Royaards niet afkerig van staatstoezicht op de armenzorg. Invloedrijk was hier het werk van de doopsgezinde predikant S. Blaupot ten Cate die overleg tussen kerk en staat bepleitte

Sinds 1851 had deze zitting in de Tweede Kamer als afgevaardigde van het district Groningen. Zijn onderscheid tussen staatsbestuur en staatstoezicht vormde een compromis tussen Thorbeckes opvattingen en die van Groen van Prinsterer. In december 1853 diende minister van Binnenlandse zaken Van Reenen een wetontwerp tot “regeling van het armbestuur” bij de Tweede Kamer in. Het was een compromisvoorstel. Bindende voorschriften betreffende het domicilie van onderstand, de armlastigheid van behoeftigen en de restitutie van voorgeschoten gelden ontbraken. Van Reenen ontkende in de Memorie van Toelichting een recht op onderstand in welke vorm ook. Groen van Pinsterer en zijn geestverwanten hadden grote moeite met de artikelen zeven en acht van het wetsvoorstel.

Artikel zeven “verplichtte instellingen eener kerkelijke vereenigingen geregeld en bestuurd, mededeling te doen omtrent inrichting en bestuur aan de burgerlijke gemeente”. Artikel acht “stelde een onderworpenheid aan het burgerlijk gezag geldend voor bijzondere arminrichtingen”. Toen de wet drieëntwintig mei 1854 door de Tweede Kamer werd aangenomen met zevenendertig stemmen voor en achtentwintig stemmen tegen, stemden alleen de anti-revolutionairen tegen.

Het ontwerp kreeg kracht van wet op achtentwintig juni 1854. In een toelichting bij de wet, gezonden naar gedeputeerde staten der provincies werd duidelijk gesteld dat het de bedoeling van de wet was te komen tot uitbreiding van kerkelijke en particuliere liefdadigheid en vermindering van de Staatsarmenzorg. Artikel eenentwintig liet hierover trouwens geen twijfel bestaan. Artikel vijfentwintig schreef voor dat de gemeenteraad jaarlijks in december de hoogte van de uitkeringen zou vaststellen. Voorkeur werd uitgesproken voor bedeling in natura. Hier bleek opnieuw het compromiskarakter. Het artikel gold alleen voor burgerlijke en gemengde armbesturen. De artikelen zevenentwintig en achtentwintig stelden het domicilie van onderstand gelijk met de plaats van geboorte. Militairen werden geacht woonplaats te hebben waar zij garnizoen hielden.

Dat het feitelijk overlaten van de arm-verzorging aan de kerkelijke en particuliere weldadigheid niet dé ideale besluitvorming was, werd betoogd door de eerder vermelde Blaupot ten Cate in het Tijdschrift voor het Armwezen van januari 1857.

Hij schreef letterlijk:
“……. mogten ook sommige kerkelijke armbesturen wel iets meer bedenken, dat, ofschoon de burgerlijke Wet hen tot generlei onderstand verpligt, geheel inloopt tegen den geest des Christendoms en tegen het doel, waarmede de Diaconen tot hunne Apostolische bediening geroepen zijn…………”.