Tab Gemeente Coevorden
Terug naar zoeken
IJzerkoekenoproer in Coevorden 1770

Armenzorg in Drenthe 1814-1854

Type:
Geschiedenis
Kern:
Coevorden
Kenmerken:
Gebeurtenis
Periode:
19e eeuw

De grondwet van maart 1814 stelde Drenthe in de artikelen drieënvijftig en vierenvijftig gelijk met de andere gewesten. Op zesentwintig augustus 1814 werden door de souverin reglementen voor de provincies en het landschap Drenthe bepaald. De vergadering van de Staten van het Landschap bestond tot 1848 uit vier leden van de Ridderschap, vijf leden voor de steden en dertien zetels voor de eigenerfden. De steden waren Meppel, Assen en Coevorden.

De oude tijden van voor 1795 keerden niet terug. De middelpunten van weleer, kerk, recht, bestuur en landbouw werden “zelfstandige” eenheden. Het in zichzelf homogene karakter van de oude “universitas” ging verloren. De heren van het gewest met gouverneur Hofstede voorop streefden ernaar Drenthe uit zijn “veragterde staat op te heffen”. Dit betekende vooral de “verdeling der Markegronden” die als een hinderpaal voor de modernisering van de landbouw gezien werden. Gouverneur Van Rechteren gaf in 1840 een handleiding tot de verdeling van markegronden uit voor “Gewaarden en andere bij Markegronden belanghebbende personen”.

Onverdeeld in 1828-126.398 bunder, verdeeld over 115 marken.
Onverdeeld in 1860-31.433 bunder, verdeeld over 41 marken.
In 1860 was dus 75,1% verdeeld van de marken in 1828.
H. Hartogh Heys van Zouteveen merkte op dat hij het jammer vond dat de meeste van de verdeelde markegronden nog steeds (± 1862) gebruikt werden als gemeenschappelijke schaapsweide. Als mogelijke oorzaken hiervoor noemde hij de verspreide ligging en de kleine kavels. (Bijdragen Statistiek van Drenthe, pagina144).
Modernisering was ook nodig in verband met een relatief sterke bevolkingsgroei, zoals blijkt uit onderstaande tabel.

Bevolkingstoename in Nederland en Drenthe:

PeriodeNederlandDrenthe
1830-1840+ 9,44 %+ 11,3 %
1840-1850+ 14,5 %+ 16,9 %

bron: J. de Bosch Kemper, Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland, Haarlem 1851

Bevolkingstoename in Nederland en Drenthe:

PeriodeNederlandDrenthe (zandgebieden)
1830-1840+ 9,1 %+ 11,4 %
1840-1850+ 6,7 %+ 10,0 %

bron: J.A. Verduin, Bevolking en bestaan in het oude Drenthe, Assen 1972

De demograaf E.W. Hofstee uit Wageningen geeft de volgende percentages van de procentuele groei per jaar van de bevolking:

GebiedPercentage
Drenthe1,68
Overijssel1,10
Zuid-Holland1,06
Zeeland1,05
Gelderland0,97
Friesland0,96
Groningen0,95
Utrecht0,93
Noord-Brabant0,86
Limburg0,69
Noord-Holland0,69
Nederland (excl. Limburg)0,93
Nederland (incl. Limburg)0,95

De toename lag boven het landelijk gemiddelde en werd vooral veroorzaakt door een relatief groot geboorteoverschot, een betrekkelijk laag sterftecijfer en een migratieoverschot. Sociaal-stratigrafisch is de Drentse samenleving van rond 1850 als volgt in beeld te brengen.

Sociale klasseVermogen
Het patriciaat, welgestelde burgers. De dokter, notaris, predikant, rectorVermogende eigenerfde boeren (heerschappen). De dokter, notaris, predikant
Kooplieden, ambachtspatroons, winkeliers, lagere ambtenaren, schoolhoofden, onderwijzersKleine eigenerfden (Meiers)
“Geschoolde” werklieden met vast werkNeringdoenden, ambachtsklasse (wevers, timmerlui, schoenmakers, molenaars)
Arbeiders, behoeftigenDagloners (ongeveer 30 cent per dag + kost), behoeftigen

Sociale ladder

De bestuurspersonen, rechters, advocaten en enkele vooraanstaande zakenlieden vormden de “Heren van Drenthe” in de periode 1814-1854. Onder aan de sociale ladder stonden de arbeiders, dagloners en behoeftigen. De tijdgenoten hebben tussen deze groepen nauwelijks onderscheid gemaakt. Dat wil zeggen behoeftigen behoorden ondersteund te worden, wanneer het weduwen, ouden van dagen of invaliden betrof. Valide paupers kwamen er in de ogen van meer welvarende tijdgenoten minder gunstig af. Deze werden gezien als onnut, duur en potentieel gevaarlijk. Hier lag een duidelijke taak voor de armbesturen, die het kaf van het koren moesten scheiden. De stichting van de koloniën Frederiksoord, Willemsoord, Wilhelminaoord, Veenhuizen en de Ommerschans paste bij dit denken. Daar werden vooral door stedelijke besturen armen heen gestuurd, die geacht werden te kunnen werken.

Nabuurschap

Voor een dunbevolkte agrarische gemeenschap als Drenthe toen was, waren de nabuurschappen van groter belang. Het nabuurschap was een “vereniging” van meestal elf huisgezinnen. In de dorpen deden de notabelen met deze vorm van sociale zorg doorgaans niet mee. Bij ziekte, invaliditeit, voedselgebrek en dergelijke sprongen de buren bij.

Predikanten waren vaak goed op de hoogte met de noden in huisgezinnen. Deze waren dan ook plaatselijk de hoofden van de diaconale armenverzorging. De behoeftigen op het platteland waren meestal wezen, onvermogende bejaarden en invaliden. Nabuurschap en religieus plichtsgevoel lenigden hier op natuurlijke wijze veel nood. Voor een meer constante bedeling waren er de fondsen van de diaconieën. Collecten in geld en-of goederen boden meestal voldoende mogelijkheden om behoeftigen te helpen. Voor Borger noemt Harm Tiesing als voorbeeld van armenzorg het “rondeten”. In andere gevallen zorgden diakenen voor de bebouwing van het land van “tijdelijke onvermogenden”. Gedurende de zomerperiode werden arme wezen door de diaconie “uitbesteed” aan dagloners om hen te helpen met als tegenprestatie kost en inwoning.

Armenhuizen

Na circa 1841 nam de armoede sterk toe, armenhuizen werden gebouwd om bedelaars op te vangen. Die armenhuizen, later armenwerkhuizen genoemd, werden bevolkt door tussen de twintig en dertig personen. De plaatselijk diaconie hield toezicht. H. Tiesing noemt als plaatsen waar armenhuizen waren: Gasselte, Gasselternijveen en Gieten. Armenwerkhuizen waren er in Borger, Odoorn, Emmen, Westerbork, Beilen, Rolde, Zuidlaren en andere kerkdorpen. Niettemin lijkt het aantal bedeelden gunstig af te steken in vergelijking tot andere provincies. De tijdgenoten Hartogh Heys van Zouteveen en Alstorphius Grevelink constateerden hetzelfde. Als oorzaken noemden zij de geringe bevolkingsdichtheid, het feit dat er weinig fabrieken waren die schadelijk voor de gezondheid waren, het bezit van een eigen hoekje grond en de teelt van boekweit in de veenstreken.

De volgende tabellen illustreren het voorafgaande:

 voor 1841achter 1841
steden1.095.564 (35%)13.418 (16%)
platteland1.961.027 (65%)69.851 (84%)

bron: Statistisch jaarboekje, Den Haag 1851.

ProvincieAantallen
Noord-Holland169,1
Zuid-Holland160,2
Utrecht95,1
Zeeland97,0
Groningen69,5
Noord-Brabant68,0
Friesland64,8
Gelderland62,0
Overijssel54,3
Drenthe24,5

bron: Alstorphius Grevelink.

In de nieuwe Drentsche Volksalmanak van 1935 gaat Harm Tiesing wat dieper in op functioneren van het in 1851 gestichte armenwerkhuis te Borger. Ook niet-lidmaten van de Nederlandse Hervormde Kerk konden opgenomen worden. De boerschap Borger stelde een heideveld van twee à drie hectare gratis beschikbaar. De burgerlijke gemeente stond een voorschot van tweeduizend gulden af om een huis te bouwen. In het dagelijkse leven was het armenhuis nauw met het dorpsleven verbonden.

Hiernaast een visie van een lid van het “herenbolwerk”, de Asser Lucas Oldenhuis Gratama, jarenlang kamerlid. Deze schreef in de Drentsche Volksalmanak van 1848 “iets ter gelegenheid van de duurte der levensmiddelen, in ’t voorjaar van 1847”. Hij toonde zich begaan met het lot der arbeidende klasse in de tijd van de duurte. Hij probeerde aan te tonen dat zij hun lot maar moesten dragen vanuit de wetenschap dat het na verloop van tijd wel weer beter zou gaan en dat God het uiteindelijk toch goed met de mensen voor heeft. Economische maatregelen in de sfeer van beperking van uitvoer van eerste levensbehoeften achtte hij geen oplossing.

Schoolgeldregeling

Eerder werd al vermeld dat volgens de geldende opvatting behoeftigen ondersteund behoorden te worden. Dat gold ook voor hun kinderen. Waren die tussen de vijf en twaalf jaar dan werden zij verondersteld naar school te gaan. Van 1806-1816 betaalden welgestelde ouders tenminste anderhalve stuiver schoolgeld. Een “lagere” categorie ouders betaalde één stuiver per week per kind. Dan was er nog een groep ouders die een halve stuiver betaalde. Behoeftigen en armen waren vrijgesteld van betaling. Voorwaarden was wel dat zij zich door de gemeente (!) als behoeftig lieten registreren. In artikel negentien van de schoolwet van 1806 werd bepaald dat gemeentebesturen maatregelen moesten treffen ter bevordering van onafgebroken schoolgaan.

In 1817 veranderde de schoolgeldregeling. Er kwam één bedrag van vijf cent per leerling per week. Gemeentebesturen en/of armbesturen draaiden op voor de schoolgelden van de kinderen van armen.

Hoe de levensloop van een arme wees er uit kon zien toont ons het levensverhaal van Femmegien Veenhof. Zij was veertien jaar toen zij wees werd. De diaconie zag uit naar een dienst voor haar. In 1841-1842 werd zij uitbesteed bij een landbouwer te Steenwijk. De diaconie van Vledder gaf f 15,- per jaar toe. Dit ter compensatie van de kleine diefstalletjes die Femmegien pleegde. Tot haar dertiende jaar had zij de lagere school te Vledder bezocht. Haar verstandelijke vermogens lagen boven die van menige medeleerling “van haar stand”.

De “Verlichting”

Met het snel afnemen van de bestuurlijke betekenis van kerspel, boerschap en marke sedert 1795 veranderde het maatschappelijke leven. “Verlichte” ideeën speelden hier een rol. Meer nog zullen economische-demografische factoren grondoorzaken geweest zijn. Volgens Linthorst Homan woelde de bevolkingsverandering tot in de diepste Drentse wortelen door. Acculturatie en bestuurlijk centralisme gingen het beeld meer en meer bepalen.
Het “verlichte” patriciaat zag best in dat het oude systeem van markegronden arme en onvermogende mensen winterbrand, voedsel en bouwmaterialen verschafte, maar deze voordelen wogen niet op tegen groei van nijverheid door “bosch-, veld- en landbouw”.

Alvorens wat dieper in te gaan op de relatie provinciaal- en gemeentebestuur tot de armenzorg, een relativerende opmerking vooraf. Bovenstaande zou de indruk kunnen wekken dat de bestuurlijke veranderingen in Drenthe na 1795 het maatschappelijk leven in korte tijd ingrijpend wijzigden. Dat zou onjuist zijn. De kracht van de buurschap won het nog lang van “uitlandse machten”. H.J. Prakke spreekt hier van twee contrasterende tendenties.

Provinciale armenzorg

Keren we terug tot de rol van het provinciaal- en gemeentebestuur in de armenzorg. De provinciale overheid had ingevolge de grondwet van 1814 geen grote autonomie.

“De souvereinen vorst” had steeds het laatste woord. De Drentse Staten telden vierentwintig afgevaardigden namelijk vier van de adel, vijf van de steden en vijftien van het platteland. Als steden werden genoemd Assen, Coevorden en Meppel. Deze kregen elk een reglement. Hoogeveen kreeg dit later. De besturen ten plattelande hadden een eigen reglement.

Voor wat betreft het bestuur ten plattelande was de functie van de schout voor de wereldlijke armenzorg van belang. Artikel drieëntwintig van het reglement van bestuur voor het platteland der provincie Drenthe van veertien november 1815 gaf de schout de uitoefening van het bestuur. Dit hield onder meer in verbetering van zedelijkheid, wering van armoede en bedelarij.

Het reglement op het bestuur ten plattelande in de provincie Drenthe van drieëntwintig juli 1825 noemde in artikel vijfennegentig de secretaris naast de burgemeester als eerst verantwoordelijke voor de algemene armen. De eerder genoemde schout werd niet meer vermeld. Dit was een gevolg van het verdwijnen van het schoutambt in 1825. Het werd vervangen door het burgemeesterschap.

Het laatstgenoemde reglement verbood de gemeenteraad fondsen ten behoeve van armenbestuur, gestichten van liefdadigheid of andere “inrigtingen” in de begroting op te nemen zonder over rekeningen van het afgelopen boekjaar te beschikken. Ik neem aan dat een dergelijke regeling ook gold voor de drie stedelijke besturen.

Kerkelijke armenzorg

Met vaststelling van het bovengenoemde zijn we gekomen bij de “controverse” tussen centrale, burgerlijke armenzorg en particuliere, bijzonder armenzorg. Met andere woorden bij de vraag: waren particuliere en bijzondere instellingen voor armenzorg organen onder de burgerlijke overheid? Juridische gezien waren de Nederlands Hervormde diaconieën in de periode 1816 tot 1848 publiekrechtelijke organen van de openbare armenverzorging. Na 1848 waren zij met andere particuliere- en bijzondere instellingen in relatie tot de overheid, vrijwillige, onafhankelijke corporaties. Feit was dat armenzorg in Drenthe voor het overgrote deel kerkelijke armenzorg was.

Onderstaande tabel maakt duidelijk dat het kerkelijke element sterk was:

Jaar18081830184018501854
Hervormden97,3 %94,3 %93,4 %85,2 %86,2 %
Luthersen0,2 %??0,5 %0,4 %
Mennoniten Doopsgezinden0,11 %??0,3 %0,3 %
Afgescheidenen?6,2 %6,8 %
Rooms Katholieken0,5 %3,8 %4,5 %5,3 %4,0 %
Israëlieten1,9 %1,8 %1,9 %2,4 %2,2 %
Geen0,1 %0,2 %0,1 %0,1 %

bronnen: Alstorphius Grevelink (1808, 1830 en1840), Statistisch jaarboekje (1850) en H. Hartog Heys van Zouteveen (1854)

Om de visie op de armenzorg binnen de Hervormde kring te illustreren lijkt mij een leerrede van de Hervormde predikant en volksvertegenwoordiger Athanase Coquerel typerend. Deze baseerde zijn leerrede op Spreuken XXII, rijken en armen ontmoeten elkander; de Heer heeft ze allen gemaakt. Voor God zijn alle mensen gelijk maar daarom zijn er wel (aardse) verschillen. Deze verschillen, zoals rijk en arm, zijn een natuurlijk gegeven. De rijkdom kan een goede of slechte zijn, zo ook de armoede.

Kenmerken van goede rijkdom zijn: nederigheid, matigheid en arbeid. Kenmerken van goede armoede zijn: armoede door ongelukkige omstandigheden, het tonen van onderwerping aan God, gebrek als gevolg van ziekte, zwakte, of de dood van een vader. Slechte armoede ontstaat als gevolg van wangedrag, laaghartig luiheid. Rijken en armen ontmoeten elkaar via de kerk, bij het sterven en in de hemel waar allen gelijk zullen zijn in “denzelfden rang”.

Keren we terug naar de “moeilijke” verhouding tussen bijzondere armenzorg en taken in deze van de burgerlijke overheid. Deze spitste zich vooral toe op de kwestie van het domicilie van onderstand en de kwestie van het lidmaat zijn. Welke praktische consequenties voor armenzorg en armen in Drenthe gaf dit? De belangrijkste was de centenkwestie voortkomend uit de onduidelijkheid welke instantie financieel verantwoordelijk was voor een arme met daaraan nauw verbonden de kwestie van het domicilie van onderstand.

Beginnen we met de laatstgenoemde. Op drie september 1814 werd door gouverneur Hofstede naar aanleiding van het Koninklijk Besluit nummer zevenentwintig van zeventien augustus 1814 bepaald, dat ieder plaatselijk- of armbestuur der gemeente alwaar zich een behoeftige bevond, deze moest ondersteunen. Deze ondersteuning mocht afhankelijk gesteld worden van de omvang van plaatselijke fondsen. Een ander criterium voor het verkrijgen van onderstand was een minstens éénjarig verblijf in die gemeente. Uitdrukkelijk werd ook ter kennisgeving aan diaconieën verzocht.

Het al of niet lidmaat zijn speelde in de praktijk bij mijn weten geen grote rol. Vergelijk hiervoor met wat eerder opgemerkt werd met betrekking tot nabuurschap en Borger (zie ook de arresten door de Hooge Raad gewezen als vermeld onder noot negen op pagina 47).

Het antwoord op de vraag welke instantie financieel verantwoordelijk was voor de arme was juridisch gesproken vrij duidelijk. Toch blijkt uit de archiefstukken, die ik bekeek, dat gemeentebestuur, diaconie en Rooms-Katholiek armbestuur in Coevorden per jaar gedurende de periode 1814-1854 tientallen brieven schreven of ontvingen met betrekking tot de restitutie van onderstandsgelden. Ook de verbalen van de gouverneur in het provinciaal archief te Assen spreken in dit opzicht duidelijke taal. Waren de armbesturen zo slecht op de hoogte van wettelijke maatregelen of was hun financiële nood zo groot?

Voor de bedeelden hadden genoemde juridische kwesties naar mijn mening geen aantoonbare consequenties. Mij zijn geen voorbeelden bekend van weigeringen door armbesturen over te gaan tot bedeling op grond van te verwachten moeilijkheden bij eventueel terugvorderen van onderstandsgelden. Dergelijke kwesties werden achteraf buiten de bedeelden om tussen de besturen onderling uitgevochten.

Tot slot nog twee uitspraken over de armenzorg in de provincie Drenthe waaruit blijkt dat ook in Drenthe met een relatief gering aantal armen, de bedeling niet probleemloos verliep. In 1824 stelde gouverneur P. Hofstede voor, alle behoeftigen te verwijzen naar hun geboorteplaats. Dit zou dan een uniforme uitvoering van het wetje van achtentwintig november 1818 mogelijk maken in alle provincies.  In het Tijdschrift voor het Armwezen van 1856 trof ik nog een weergaven van een reactie van Gedeputeerde Staten van Drenthe op de armenwet van 1854 aan. Hierin beklagen gedeputeerden zich over de werking van de Armenwet. Het doel de armenzorg voornamelijk over te laten aan bijzondere en kerkelijke armbesturen zou in Drenthe niet bereikt zijn. In enkele gemeenten moest het burgerlijk gezag zélf bedelen of voortdurend subsidiëren.