Het Koninklijk Besluit van vijf december 1815 noemde als steden in Drenthe: Assen, Meppel en Coevorden.
Ter vergelijking | |||
---|---|---|---|
Grondoppervlakte* | 4.037 | 1.059 | 4.748 |
Bouwland* | 426 (10,5%) | 51 (4,8%) | 448 (9,4%) |
Gebouwen* | 9 (0,2 %) | 20 (1,8%) | 10 (0,2 %) |
Bos* | 5 (0,1%) | 7 (0,6%) | 348 (7,3%) |
Heide* | 591 (14,6%) | geen | 2.787 (58,6%) |
Venen* | 801 (19,8%) | geen | 20 (0,4 %) |
Water* | 30 (0,7%) | 5 (0,4%) | 17 (0,3%) |
Inwoners 1830 | 2.378 | 5.682 | 2.148 |
Aantal huizen | 334 | 1.197 | 273 |
Gemiddelde bewoning per huis | 7,1 | 4,7 | 7,8 |
*=in bunders |
Bij Coevorden valt nog te vermelden dat de gegevens uitgaan van stad en omgeving. Buiten de muren lagen de buurschappen: Loo, Klooster, Padhuis, Vlieghuis, Pikveld, Weijerswold en Steenwijksmoer. Landelijk gezien genoot Coevorden bekendheid vanwege haar strategische ligging. Er was en is een kasteel. Tot februari 1854 bevond zich binnen de muren een garnizoen. Uit een groot aantal archiefstukken werden de gegevens voor de volgende tabel gehaald.
Jaar | Inwoners binnen de muren | Inwoners buiten de muren | Hervormd* | R.K.* | Joden* | Afgescheidenen* | Luthers* |
---|---|---|---|---|---|---|---|
1815 | 1.803 | 377 | 1.434 | 235 | 76 | – | 53 |
1819 | 1.620 | 430 | ? | ? | ? | ? | ? |
1824 | ? | 433 | ? | ? | ? | ? | ? |
1827 | 1.744 | 519 | ? | ? | ? | ? | ? |
1830 | ? | ? | 1.907 | 377 | 94 | – | ? |
1835 | 1.681 | 382 | ? | ? | ? | ? | ? |
1836 | 1.629 | 523 | ? | ? | ? | ? | ? |
1838 | 1.589 | 508 | ? | ? | ? | ? | ? |
1839 | 1.601 | 569 | ? | ? | ? | ? | ? |
1840 | 1.665 | 585 | 1.846 | 424 | 125 | – | ? |
1841 | 1.651 | 592 | ? | ? | ? | ? | ? |
1842 | 1.730 | ? | ? | ? | 125 | ? | ? |
1843 | 1.608 | ? | ? | ? | ? | ? | ? |
1844 | 1.598 | 939 | ? | ? | ? | ? | ? |
1845 | 1.601 | 936 | 1.918 | 476 | 130 | 24 | ? |
1846 | 1.642 | 906 | ? | ? | ? | ? | ? |
1847 | 1.605 | 898 | ? | ? | ? | ? | ? |
1848 | 1.542 | 990 | 1.914 | 471 | 129 | 16 | ? |
1849 | 1.567 | 965 | ? | ? | ? | ? | ? |
1854 | ? | ? | 1.734 | 528 | 160 | 65 | 11 |
*=inclusief buurtschappen |
Het aantal inwoners binnen de muren werd kleiner in tegenstelling tot dat van de buurtschappen. Het aantal Rooms-katholieken en Joden nam toe. Globaal kan gesteld worden dat ongeveer éénvierde van de beschikbare ruimte binnen de muren bestond uit waterwerken en gebouwen voor militaire doeleinden. Het aantal voor bewoning geschikte panden heeft ongeveer 260 bedragen. Een register der bevolking, het “Rotsedel”, en de volkstellingen van 1830 en 1840 laten zien dat “inwonen op kamers” veel voorkwam. Dat was vooral het geval waar het weduwen, weduwnaren of minvermogende betrof. Het weeshuis en de “Roomsche Kamers” waren speciaal bestemd voor arme mensen. De zorg voor de minvermogenden raakte de samenleving in al haar geledingen.
Er was bemoeienis van de zijde van het burgerlijk bestuur, de kerkelijke besturen en particulieren. Deze verscheidenheid bracht de vraag met zich mee door wie een arme bedeeld diende te worden. De bemoeienis van het burgerlijk bestuur met het armwezen vond een basis in de missive van de gouverneur van zes december 1814. Dit stuk gaf instructies over het opstellen van begrotingen door gemeentebesturen. Over het armwezen werd opgemerkt dat het geven van geld aan Godshuizen en armen of armeninrichtingen alleen in uiterste noodzaak mocht gebeuren. Deze noodzaak moest dan blijken uit rekeningen over de afgelopen twee jaren.
Het Koninklijk Besluit van negen januari 1824 legde de visie met betrekking tot het armwezen zoals weergegeven in de missive van zes december 1814 nog eens officieel vast. In artikel achtenzestig werd bepaald dat leden van een algemeen stads-armbestuur door de raad benoemd moesten worden, voor zover daaromtrent bij de fundatie-brieven niet anders mocht zijn bepaald. Kennelijk was van een dergelijk benoemingsrecht sprake waar het de gasthuisvoogd(en) betrof. Dit blijkt uit een concept-instructie voor gasthuisvoogden van circa 1820. Artikel één van deze instructie luidt: “de gasthuisvoogden zijn wegens hunne administratie ondergeschikt aan den Raad dezer Stad en moeten aan dezelve verantwoording doen. Zij worden door de Raad benoemd”. De praktijk was dat meestal de burgemeester gasthuisvoogd T. Werndly “authoriseerde” over te gaan tot bedeling. Betrof de verkoop van goederen of verstrekken van hypotheken, dan waren de stukken mede ondertekend door raadsleden.
Het genoemde Gasthuisfonds gaat terug tot 1410 toen Reynolt van Coevorden een erf onder Aenwende (Overijssel) schonk. In 1640 schonken Warner ten Broke en zijn vrouw Jantien een huis met erf in de Kerkstraat. Een schoolgebouw gelegen aan de Kerkstraat werd in 1810 door het bestuur van het gasthuisfonds aan de gemeente verkocht voor ƒ 750,-.
In 1848 bestond het bezit van het gasthuisfonds uit:
- een kapitaal van ƒ 23.000,-;
- een bank in de gereformeerde kerk;
- een weide- en akkergronden;
- zes huizen.
Tot de rechten van het Gasthuisfonds behoorde bijvoorbeeld een obligatie ten laste van de gezamenlijke eigenaren van de Joodse Synagoge te Coevorden groot éénduizend Caroly guldens in dato de twintigste november 1773. Sinds 1787 bedroeg de rente 3½%. Na 1808 was dat 4%. Als betaler werd genoemd de “parnasin”. Na 1816 werd deze term vervangen door “de ontvanger”. Om de economische betekenis binnen Coevorden van het Gasthuisfonds te verduidelijken kunnen de volgende staatjes met gegevens dienen.
Jaartal | Bedrag | Bedrag |
---|---|---|
1817 | ƒ 5.125,- | ƒ 4.025,- |
1821 | ƒ 7.572,- | ƒ 6.676,- |
1829 | ƒ 4.184,- | ƒ 4.461,- |
1830 | ƒ 4.283,- | ƒ 4.967,- |
1845 | ƒ 7.215,- | ƒ 6.709,- |
Jaar | Ontvangsten | Uitgaven | Bedrag van de bedeling als deel van de uitgaven | Aantal bedeelden | Aantal weduwen |
---|---|---|---|---|---|
1814 | ƒ 1.741- 5- 5 | ƒ 1.909-14- 7 | ƒ 808- 2 | 33 | . |
1815 | ƒ 2.410- 1- 2 | ƒ 2.321-10- 6 | ƒ 863-10 | 32 | . |
1816 | ƒ 1.510-17- 5 | ƒ 1.000-11- 4 | ƒ 908-16 | 36 | . |
1817 | ƒ 1.622-11- 5 | ƒ 1.119- .- 6 | ƒ 968- 8 | 41 | . |
1818 | ƒ 1.802- 2- 1 | ƒ 1.593- .-14 | ƒ 1.027-18 | 42 | . |
1819 | ƒ 1.496- 5- 9 | ƒ 1.407- 9- 8 | ƒ 1.035- 8 | 39 | . |
1820 | ƒ 1.131-16 | ƒ 1.166- 7 | ƒ 1.050-18 | 40 | . |
1821 | ƒ 1.175- 2-14 | ƒ 1.128- 3- 2 | ƒ 969- 6 | 40 | . |
1822 | ƒ 989- 7 | ƒ 1.060- 7- 8 | ƒ 949- 2 | 41 | . |
1823 | ƒ 3.244-12- 2 | ƒ 3.042- .- 4 | ƒ 925-18 | 39 | . |
1824 | ƒ 1.931, 65½ | ƒ 1.560,90 | ƒ 884,50 | 44 | . |
1825 | ƒ 1.553,48½ | ƒ 1.013,91½ | ƒ 916,60 | 42 | . |
1826 | ƒ 5.197,18 | ƒ 4.191,25 | ƒ 1.104,20 | 45 | . |
1827 | ƒ 2.692,26½ | ƒ 1.790,50 | ƒ 1.104,60 | 44 | . |
1828 | ƒ 2.301,22 | ƒ 1.214,84½ | ƒ 976,05 | 46 | . |
1829 | ƒ 6.016,85½ | ƒ 5.314,62½ | ƒ 1.048,40 | 44 | . |
1830 | ƒ 3.266,18 | ƒ 1.819,05½ | ƒ 1.031,50 | 42 | . |
1831 | ƒ 3.764,33½ | ƒ 3.053,49 | ƒ 1.099,– | 44 | . |
1832 | ƒ 2.411,43 | ƒ 1.541,49½ | ƒ 1.069,40 | 45 | . |
1833 | ƒ 3.048,40 | ƒ 2.252,85 | ƒ 1.079,50 | 46 | . |
1834 | ƒ 1.977,27 | ƒ 1.288,75 | ƒ 1.393,95 | 49 | . |
1835 | ƒ 3.091,48½ | ƒ 2.514,48½ | ƒ 1.162,90 | 50 | . |
1836 | ƒ 1.743,35½ | ƒ 1.161,88½ | ƒ 1.063,70 | 46 | . |
1837 | ƒ 1.761,01½ | ƒ 1.205,43 | ƒ 1.124,80 | 47 | . |
1838 | ƒ 2.643,99½ | ƒ 2.297,77½ | ƒ 1.109,10 | 55 | . |
1839 | ƒ 1.804,01½ | ƒ 1.228,47 | ƒ 1.128,60 | 51 | . |
1840 | ƒ 2.360,77½ | ƒ 1.859,85 | ƒ 1.135,05 | 55 | 28 |
1841 | ƒ 2.311,49½ | ƒ 1.718,31½ | ƒ 1.144,10 | 54 | 28 |
1842 | ƒ 2.217,10 | ƒ 1.787,91½ | ƒ 1.127,80 | 53 | 33 |
1843 | ƒ 3.323,06 | ƒ 2.197,37½ | ƒ 1.093,80 | 52 | 30 |
1844 | ƒ 2.916,45½ | ƒ 2.556,43½ | ƒ 1.084,50 | 54 | 29 |
1845 | ƒ 2.846,94 | ƒ 2.675,53½ | ƒ 1.039,– | 48 | 26 |
1846 | ƒ 2.091,80½ | ƒ 1.396,71 | ƒ 962,80 | 47 | 26 |
1847 | ƒ 1.809,68 | ƒ 1.596,52½ | ƒ 951,20 | 56 | 28 |
1848 | ƒ 1.867,30 | ƒ 1.482,40 | ƒ 790,60 | 54 | . |
1849 | ƒ 2.125,38 | ƒ 1.459,04 | ƒ 845,40 | 51 | . |
1850 | ƒ 2.291,84 | ƒ 2.276,87½ | ƒ 923,70 | 59 | . |
1851 | ƒ 4.283,91½ | ƒ 3.788,00½ | ƒ 969,70 | 56 | . |
1852 | ƒ 2.256,30 | ƒ 1.808,53½ | ƒ 1004,80 | 63 | . |
1853 | ƒ 1.936,29½ | ƒ 1.587,28 | ƒ 947,60 | 59 | . |
1854 | ƒ 1.925,77½ | ƒ 1.048,11 | ƒ 956,90 | 68 | . |
Het aantal bedeelden nam in de periode 1814-1854 gestaag toe. Verder valt op dat meer dan vijftig procent van hen weduwen waren. Hieraan kan toegevoegd worden dat de overige bedeelden bejaard of minder valide waren. Uit niet één archiefstuk is mij gebleken dat een jongere zonder aanwijsbare handicap steun uit het Gasthuisfonds kreeg. Waren arme mensen valide en hielden ze zich bezig met bedelarij, landloperij of vagebonderij dan greep de justitie in. Een register der gevangenen in Coevorden bijgehouden over de periode 1814-1823 is in dit verband illustratief. Hierin worden 164 personen genoemd. Daarvan werden er eenentwintig opgepakt wegens bedelarij, landloperij of vagebonderij.
De opgelegde straffen door de rechtbank te Assen varieerden van zes tot achttien maanden indien er geen sprake was van geweld of diefstal. Arend Mesen waarvan de geboorteplaats niet vermeld is, werd op vier augustus 1823 op last van de “Regeering te Koevorden” naar de kolonie Ommerschans getransporteerd. Vermeldenswaard is nog dat geen van de eenentwintig genoemde gevangenen in Coevorden was geboren. Toch is het niet zo dat armen van buiten Coevorden uitgesloten werden van hulp uit het Gasthuisfonds. In 1836 kregen arme reizigers ƒ 0,80 per persoon. De weduwe Van Rijsten kreeg zelf een uitkering van ƒ 0,50 per week. Daarnaast ontving zij voor verleend logies aan arme reizigers zo’n ƒ 0,40. Dit gebeurde bijvoorbeeld in 1838 op zeven maart, achtentwintig maart en vijf juli. Steeds was het burgemeester B. Slingerberg die “autoriseerde”.
Het al of niet verlenen van onderstand en de hoogte ervan berustte kennelijk niet op vaste regels. Dat blijkt althans niet uit bovenstaand schema noch uit enig door mij gelezen archiefstuk. Om toch een beeld te kunnen vormen volsta ik met het noemen van enkele typerende voorbeelden van het verlenen van onderstand.
- Jan Hazelaar kreeg vijfentwintig gulden per jaar toegewezen op twee januari 1821 door de burgemeester. Gasthuisvoogd Werndly werd hiertoe geauthoriseerd. Jan was tot 1795 lantaarnopsteker van de stad. De reden voor de gift was de hoge ouderdom van Hazelaar.
- Lucretia Haasken, weduwe van luitenant B. van der Rijp kreeg van Burgemeester en Wethouders ƒ 0,60 per week toegewezen op dinsdag dertig mei 1826.
- Op zevenentwintig juni 1826 werd aan Hinderkien Muis, weduwe van nachtwaker Jan Hendrik Ebels ƒ 1,00 toegewezen. Haar echtgenoot overleed tijdens het uitoefenen van zijn betrekking.
- De weduwe van de pensioengerechtigde veldwachter Jan Joosten kreeg per éénentwintig juni 1831 ƒ 0,60 per week toegewezen. Jan Joosten overleed op vijf mei 1831.
- Wanneer de zoon(s) of de echtgenoot in dienst moesten, kreeg de echtgenote, in dit geval, weduwe ook wel eens steun. Zo kreeg de weduwe Middendorp vanaf woensdag negentien januari 1831 ƒ 0,40 per week. Haar drie zoons moesten als schutters vaderland en koning dienen.
- De weduwe Jansen ontving ƒ 0,30 per week vanaf zeven juli 1832 omdat haar zoon soldaat werd.
- Vanaf tweeëntwintig januari 1835 kreeg schutter W, Hackert ƒ 2,00 per week toegewezen. Dat gebeurde op verzoek van de gouverneur van de provincie Drenthe. Het geld was bestemd voor onderhoud van zijn vrouw en kinderen.
- Een voorbeeld van nog een andere reden voor steunverlening was Aleida Frederika Eppink, dochter van wijlen Jan Hendrik Eppink. Harm Weggeman, de voogd van deze zevenendertigjarige “innocente”, stelde Burgemeester en Wethouders voor de jonge vrouw een uitkering uit het Gasthuisfonds toe te kennen. Op naam van de geestelijk gehandicapte jongedame stond een kapitaal van ƒ 1.400,-. Harm Weggeman wilde voorkomen dat het meisje ten laste van de diaconie zou geraken. De rechtbank in Assen had hem als voogd homologatie (toestemming het kapitaal te storten) verleend. De gemeenteraad reageerde positief op het voorstel de ƒ 1.400,- te storten in de kas van het Gasthuisfonds en Aleida een uitkering te geven van 9% van het kapitaal.
Steeds weer zijn de steunbedragen verschillend. Wel heb ik de indruk dat afkomst en werkkring een rol speelden bij de bepaling van de hoogte van het steunbedrag. Dat het gemeentebestuur grote zeggenschap had over het Gasthuisfonds blijkt wel uit het besluit dat de raadsvergadering op zaterdag één september 1832 nam. De opbrengst van de accijnzen viel tegen. Een begrotingstekort dreigde. Besloten werd tot een lening. Het Gasthuisfonds moest het kapitaal lenen. H. Wesselink moest als gevolg hiervan versneld ƒ 700,- aflossen aan het Gasthuisfonds. Hetzelfde lot onderging Berend Berends voor een bedrag van ƒ 349,-. Het gemeente bestuur bepaalde de rente van het geleende geld op 5%.
Op dertig oktober 1845 vroeg de gouverneur van Drenthe in een vertrouwelijke circulaire aan het gemeentebestuur van Coevorden aandacht voor de nood van veel behoeftigen: “door het mislukken van den oogsten der aardappelen en der veenboekweit, de meest algemeene en bij de minvermogende Klassen bijna de eenige voedingsmiddelen, en de hooge prijzen van dezelve en van meest al de overige artikelen van eerste levensbehoefte, gepaard met het op vele plaatsen bestaande gebrek aan arbeid, den naderenden winter…”.
De gouverneur drong om bovengenoemde redenen aan op speciale hulp voor armen van de zijde van plaatselijke besturen. Ook werd aangedrongen op verhoogde waadzaamheid en versterking van de “policie”. Het gemeentebestuur van Coevorden voorzag vooral problemen bij de “klasse” welke behoorde tot de zogenaamde “Schoparbeiders”. Deze waren werkloos geworden. Hen werd werk aangeboden tegen betaling van een billijk dagloon.
Dit werk omvatte “verbetering en verfraijing van Stads publieke wegen en de ontginning van een gedeelte woeste gemeente gronden”. De prijzen van brood en roggebrood zouden in de winter matig gehouden worden eventueel door een bijdrage uit de gemeentekas. Verder werd bepaald dat ter versterking der “policie” er ten spoedigste nog vijf bezoldigde nachtwakers zouden worden benoemd. Om de zaak te financieren werd besloten tot een vrijwillige lening groot vijftienhonderd gulden tegen een rente van vier procent.
In bovengenoemde voorbeelden van armenzorg betrof het algemene armen. Vanaf 1842 subsidieerde het gemeentebestuur ten laste van de algemene middelen ook de kerkelijke armbesturen. De gemeentebegrotingen in de periode 1842 tot 1851 vermelden de volgende bedragen.
Jaar | Hervormd armbestuur | R.K. armbestuur | Israëlitisch armbestuur |
---|---|---|---|
1842 | ƒ 385,30 | ƒ 221,75 | ƒ 30,- |
1843 | ƒ 334,75 | ƒ 212,- | ƒ 90,- |
1844 | ƒ 391,- | ƒ 142,96 | ƒ 30,- |
1845 | ƒ 330,- | ƒ 26,65 | ƒ 41,- |
1846 | ƒ 662,85 | ƒ 75,76 | ƒ 50,- |
1847 | ƒ 650,- | ? | ƒ 50,- |
1848 | ƒ 650,- | ? | ƒ 50,- |
1849 | ƒ 700,- | ? | ƒ 50,- |
1850 | ƒ 400,- | ? | ƒ 50,- |
De gegeven financiële steun was gebaseerd op aanvragen van de zijde van armbesturen. Van de drie besturen had het hervormde het grootste aantal bedeelden onder zijn hoede. In 1815 waren er vierenvijftig gereformeerde en zeven roomse armen. Wat betreft Joodse armen zijn mij geen aantallen bekend. Wel heb ik een brief gedateerd zeven december 1842 en een rekening over 1841 gevonden. In de brief werd door de armbestuurders van de Israëlitische Ringkerk te Coevorden, de heren J.H. Frank en M. Palm aan het gemeentebestuur gevraagd om een jaarlijkse toelage. Als redenen werden genoemd de toenemende armoede en de onmogelijkheid om volgens de wet binnen eigen gemeente aanslagen op te kunnen leggen. De rekening vermeldde een ontvangst van ƒ 54,55 uit plaatselijke collectes en ƒ 15,- uit armbussen. Als uitgaven werden genoemd: bedeling en onderstand ƒ 24,-. Arme zieken ƒ 9,-. Voor reizende armen ƒ 5,10, paasmaal ƒ 15,-.
De subsidies van het burgerlijk bestuur waren dikwijls gebaseerd op domiciliekwesties. Joodse armen kregen ook wel onderstand uit het Gasthuisfonds. Enige voorbeelden hiervan zijn:
- 24 februari 1838 Rebekka Jonas ƒ 0,20
- Salomon Israël de Jong ƒ 0,20
- 28 maart 1848 Levy Israël van Coevorden ƒ 0,20
- Hester Levie Frank ƒ 0,20
- 5 december1848 Levy Israël van Coevorden ƒ 0,10 erbij
- Hester Levie Frank ƒ 0,10 erbij.
Keren we terug naar het hervormd armbestuur. Naast bedeling aan huiszittende armen was er de verantwoording voor het arm- of weeshuis. Voordat nader ingegaan wordt op het weeshuis geef ik nog enige voorbeelden van bemoeienis van de zijde van het burgerlijk bestuur met de Hervormde diaconie van Coevorden.
- Op zeventien juni 1817 geven de heren Gedeputeerde Staten van Drenthe opdracht aan het gemeente bestuur van Coevorden om de diakenen van het Hervormde kerkgenootschap te vragen waarom zij in 1813 Frederik Lampe uit het weeshuis gezet hadden. De laatste had aan de Gedeputeerden te kennen gegeven dat hij weer in het weeshuis wilde, of onderstand uit de diaconiekas ontvangen, vanwege armoede en gebrek. Burgemeester B. Slingenberg verzocht de heren “diaconen” om de redenen te noemen waarom Frederik indertijd uit het weeshuis was gezet. De diakenen antwoordden dat zij niet nauwkeurig konden aangeven waarom Frederik uit het weeshuis geraakt was, omdat dat een zaak van de voogden en voogdessen was. Wel hadden zij van de laatstgenoemden vernomen dat Frederik Lampe zich slecht gedragen had. Hij zou een bijna “onnozele” medebewoonster bedrogen en verleid hebben. Een verzoek om ondersteuning was door Frederik Lampe zélf nooit ingediend, waardoor het moeilijk was daaraan te voldoen.
- Op achtentwintig juli 1818 gaf het bestuur van Coevorden de diaconie van de Hervormde kerk aldaar toestemming tot het beleggen van ƒ 1.500,-. De heren Gedeputeerde Staten van Drenthe gaven op tweeëntwintig augustus 1818 eveneens hun toestemming tot het uitzetten van “eene Som van vijftien honderd Nederlandsche guldens”.
- Op eenentwintig december 1827 schreven Burgemeester en Wethouders van Coevorden namens Gedeputeerde Staten van Drenthe aan het Gereformeerd armbestuur over opname in de koloniale stichting der Maatschappij van Weldadigheid van “wezen, vondelingen en verlatene kinderen van beider kunne, welke in Wees-, Arm- of Vondelinghuizen, of andere gestichten van liefdadigheid, of bij gebreke van dien buiten dezelven door eenig Armbestuur onderhouden worden”. Deze kinderen mochten niet jonger dan zes jaren en niet ouder dan achttien jaren zijn. De jaarlijkse kosten bedroegen voor zes- tot dertienjarigen ƒ 15,- en voor dertien- tot achttienjarigen ƒ 25,-. Was er sprake van enige subsidie van de zijde van het Rijk, de provincie of de gemeente dan was “opzending” verplicht.
- Namens het Hervormd armbestuur schreef de boekhouder diaken R. van Holthoon negen oktober 1844 aan het stedelijk bestuur van Coevorden dat voornoemd armbestuur in geldnood zat. Een voorstel van de zijde van de Kerkenraad om over te gaan tot een hoofdelijke omslag over de Hervormde lidmaten was door de heren Gedeputeerde Staten afgewezen. Of het stedelijk bestuur nader wilde bijspringen. Een staat van de ontvangsten en uitgaven over de jaren 1843 en 1844 werd bijgevoegd.
Naar aanleiding van deze bijgevoegde financiële verantwoording schreef de gemeente-secretaris J. Woltersom op vijf december 1844 dat een “specifieke lijst van de nog te goeden zijnde pretenzien” ontbraken. De betreffende stukken moesten de volgende dag tegen tien uur op het stadhuis afgegeven worden. Wat ergernis van de zijde van het gemeentelijk bestuur over de door de boekhouder diaken ingeleverde stukken was begrijpelijk. Deze waren nauwelijks leesbaar en bijzonder chaotisch op papier gezet. De opgaven luidde in beknopte vorm als volgt:
Opgaven | Bedrag |
---|---|
Collecten | ƒ 1.651,74½ |
Lijkwagen, doodlakens en mantels | ƒ 173,60 |
Intresten | ƒ 687,05 |
Land- en huishuur | ƒ 511,48 |
Landbouw | ƒ 239,16½ |
Huishoudelijk | ƒ 220,17 |
Buitengewoon | ƒ 550,29 |
totaal | |
Huishoudelijk | ƒ 1.927,40 |
Landbouw | ƒ 930,70½ |
Onderhoud van gebouwen | ƒ 71,46 |
Huiszittende armen | ƒ 942,63½ |
Voerlieden | ƒ 18,20 |
Buitengewoon | ƒ 143,10 |
totaal |
Steeds weer bleek mij uit stukken de geringe wil van de zijde van het Hervomd armbestuur tot het verstrekken van goed geordende gegevens zoals dat bij het Gasthuisfonds wel gebeurde. Inzake het weeshuis lukte het kennelijk nog het best het bestuur binnen eigen kring te houden. Ik heb niet kunnen vinden of Frederik Lampe weer in het weeshuis werd opgenomen, maar het lijkt mij onwaarschijnlijk. Uit geen enkel stuk is mij gebleken dat het Hervormd armbestuur verzoeken om subsidie aan het burgerlijk bestuur gericht op enige wijze motiveerde met te hoge onkosten voor het weeshuis. Artikel achtenzestig van het Koninklijk Besluit van negen januari 1824 noemde onder andere als criterium voor bemoeienis van burgerlijke zijde met een armbestuur de aard van eventuele fundatiebrieven.
Dergelijke brieven met betrekking tot het weeshuis vond ik niet. Wel vond ik een deel van het “fundament” voor de stichting van een weeshuis in Coevorden.
Vanaf 1687 was er een inzameling voor de armen in Coevorden. In Friesland, Holland en Zeeland werd geld verzameld. Op zesentwintig juni 1688 schreef Baron Van Pallant als drost van Coevorden een reactie op deze inzameling. Deze heer beklaagde zich erover dat de gecollecteerde gelden onder handen van particulieren bleven zonder dat de magistraat daarvan enige “ouverture” was gedaan. Hij nam hier geen genoegen mee blijkens zijn woorden: “So worden die personen onder dewelke die voorzeide penningen zich bevinden op pene van vijftig oude schillingen gelast ende geordonneert om den magistraat van Coevorden binnen den tijd van veertien dagen van alles te geven verrekening van ontvangsten en uitgaven. In 1689 verbood de magistraat de diakenen materialen aan te kopen tot opbouw van het “Kinderhuys” zonder zijn toestemming. Kennelijk was er toen sprake van oppermacht van de zijde van het burgerlijk bestuur. Of deze zich ook uitstrekte tot de benoeming van voogden en voogdessen en plaatsing van arme wezen is mij niet bekend geworden. Een becommentarieerd concept-reglement van november 1823 en een reglement van éénentwintig september 1842 voor de vader en moeder van het weeshuis geven inzicht in het functioneren ervan. Het concept-reglement vermeldde “Algemene Wetten voor Voogden en Voogdessen over het Weeshuis te Koevorden”.
Artikel twee noemde vier voogden en vier voogdessen. Uit artikel drie bleek dat alle lidmaten der gemeente Coevorden beneden zestig jaar en van goed zedelijk gedrag twee malen verkiesbaar waren tot voogd of voogdes. De gekozenen mochten niet weigeren. Deden ze dat wel dan stond daar een boete op van ƒ 50,- (!) ten voordele van de armen. De hele gang van zaken rond het kiezen van voogden en voogdessen stond onder verantwoording van de kerkeraad. De boekhouder diaken verrichtte de betalingen in opdracht van de voogden (!). Kennelijk was er sprake van een min of meer vast budget voor het weeshuis. Dit leid ik af uit het feit dat artikel twaalf de voogden en voogdessen vrijliet in huishoudelijke zaken. Was er echter sprake van buitengewone kosten, dan moest met de kerkeraad overlegd worden. Uit een ander artikel blijkt dat het weeshuis door wezen alleen verlaten mocht worden met goedkeuring van de voogden en voogdessen, die daarna de kerkeraad moesten inlichten.
Verder zijn uit het archiefstuk de taken van voogden en voogdessen te halen. De voogden hadden het toezicht op de landerijen voor zover die bij het weeshuis behoorden. Daartoe behoorde het toezien op het zo voordelig mogelijk bewerken, beplanten en bezaaien van de bodem. Het verhandelen van vee gebeurde in overleg met de weesvader. Bij het eten moesten zij er op toezien dat er gebeden werd en dat de weesvader en –moeder daarbij aanwezig waren. Zij moesten betalingen door de boekhouder diaken verricht mede ondertekenen. Of iemand al of niet in het weeshuis geplaatst werd, was een zaak van de kerkeraad.
De boekhoudende diaken zorgde dan voor kennisgeving aan de president-voogd. Deze had dan te zorgen voor een behoorlijke plaatsing. De voogdessen hadden de verantwoording voor het huishoudelijke bestuur van het weeshuis. Zij hadden de zorg voor het voedsel, met name het uitdelen van vlees.
Verder moesten zij het wassen van kleren regelen en zorg dragen voor het behoorlijk wegsluiten van het geslachte vee. Ook viel het “betamelijk” gedrag van de vrouwen en kinderen in het huis onder hun verantwoording. Het door de predikant R. Mensinga geschreven concept werd ter “lezingsoverweging” verzonden aan dominee A.L. Meijer en vier ouderlingen. Dominee Meijer en de ouderlingen J. de Blécourt, burgemeester B. Slingenberg en K. van Tarel gaven commentaar. A.L.Meijer was het met het concept eens. Ouderling J. de Blécourt gaf een uitgebreid commentaar. Hij vond dat een aantal van drie voogden en voogdessen voldoende was teneinde gemakkelijker “geschikte voorwerpen te kunnen bekomen”.
Verder vond hij de boete van ƒ 50,- te hoog en vroeg hij zich “zonder de bekwaamheden der inwoners alhier te willen bepalen”, of men voldoende mensen zou kunnen vinden die geschikt waren voor het waarnemen van bepaalde posten. Burgemeester B. Slingenberg vroeg zich in zijn hoedanigheid van ouderling af of twee verplichte periodes van vier jaar niet te veel was. Ook wees hij op de noodzaak van een Koninklijk Besluit van twee juli 1820 in het reglement op te nemen. De ouderling-burgemeester ging zelfs zo ver dat hij stelde dat het reglement anders door de vergadering niet zou kunnen worden aangenomen en ook niet zou worden “geapprobeert”. De ouderling K. van Tarel sloot zich bij de mening van Slingenberg aan.
De voogden en voogdessen hadden toezicht op de dagelijkse gang van zaken in het weeshuis. Daarnaast waren er ook nog een weeshuisvader en –moeder. Deze werden aangesteld door de kerkeraad. Welke taken zij hadden leert ons het eerder genoemde reglement voor de vader en moeder in het weeshuis te Coevorden. Zindelijkheid van het huis en huishoudelijke zaken waren hun verantwoordelijkheid. Zij moesten toezien op het zondags ter kerke gaan. Verder moesten zij er op toezien dat er geen gereedschappen, voedsel of drank buiten het huis gebracht werden.
Catechisanten mochten vrijgesteld worden van werkzaamheden buitenshuis om godsdienstonderwijs te kunnen volgen. Bij geringe vergrijpen van de zijde van de wezen mochten zij hen een vrijheidsstraf opleggen. De vader moest toezicht houden op werkzaamheden op het land en zelf waar mogelijk mee werken. De moeder hield zich speciaal bezig met de melkerij en de bereiding van boter. Verder had zij er voor te zorgen dat er ’s morgens om acht uur, ’s middags om twaalf uur en ’s avonds om acht uur gegeten zou worden. Om enig inzicht te verschaffen in de aard van de bewoning van dat arm- of weeshuis dienen onderstaande gegevens.
- 1827 – 21
- 1830 – 21
- 1835 – 21
- 1836 – 19
- 1838 – 22
- 1839 – 20
- 1840 – 20
- 1842 – 26
- 1843 – 28
- 1844 – 28
- 1845 – 23
- 1846 – 27
- 1847 – 33
- 1848 – 28
- 1849 – 28
- 1851 – 29 (Meppel 92 en Hoogeveen 64)
- 1852 – 27 (Meppel 77 en Hoogeveen 51)
Een echtpaar, twee weduwnaars, vijf weduwen, drie ongehuwde mannen en negen ongehuwde vrouwen.
Naam | Leeftijd | Burgelijke staat | Woonplaats |
---|---|---|---|
J. Roelofs | 84 | weduwnaar | Groningen |
J. Tabbert | 56 | weduwnaar | Hardenberg |
Isenhoedt | 22 | jongmans | Coevorden |
E. Tabbert | 17 | jongmans | Coevorden |
J. van Beerse | 16 | jongmans | Coevorden |
E. Koffers | 81 | ongehuwde vrouw | Coevorden |
H. de Haan | 77 | weduwe | Maastricht |
C. Vasters | 72 | weduwe | Coevorden |
S. Rozeboom | 70 | weduwe | Dalen |
J. Bouwmeester | 69 | weduwe | Gramsbergen |
J. Berents | 66 | weduwe | Sleen |
G. Zwafelink | 65 | ongeh. jonge dochter | Coevorden |
F. Bouwkamp | 49 | jonge dochter | Coevorden |
F. Selders | 23 | jonge dochter | Coevorden |
J. Kraft | 22 | jonge dochter | Coevorden |
T. Snoep | 19 | jonge dochter | Amsterdam |
F. Zwiers | 16 | jonge dochter | Coevorden |
F. Giesen | 16 | jonge dochter | Coevorden |
F. Tabbert | 15 | jonge dochter | Coevorden |
Hieraan kunnen nog toegevoegd worden de weeshuisvader en -moeder, die er ook woonden |
Naam | Leeftijd | Burgelijke staat | Woonplaats |
---|---|---|---|
H. Rozeboom | 74 | weduwnaar | Dalen |
J. Tabbert | 66 | weduwnaar | Hardenberg |
J. Notting | 37 | jongmans | Coevorden |
S.J. Groenewoud | 15 | jongmans | Coevorden |
H.T. Groenewoud | 13 | jongmans | Coevorden |
W. Groenwoud | 10 | jongmans | Coevorden |
C. Vasters | 82 | weduwe | Coevorden |
B. Zanten | 83 | weduwe | ’t Zand (Gron.) |
J. Berents | 76 | weduwe | Sleen |
G. Zwafelink | 75 | jonge dochter | Coevorden |
F. Bouwkamp | 59 | jonge dochter | Coevorden |
J. Rijp | 57 | jonge dochter | Coevorden |
E. Selders | 33 | jonge dochter | Coevorden |
J. Kraft | 32 | jonge dochter | Coevorden |
T. Snoep | 29 | jonge dochter | Amsterdam |
A. de Vries | 19 | jonge dochter | Coevorden |
M.G. van de Rijp | 16 | jonge dochter | Coevorden |
R. Groenewoud | 12 | jonge dochter | Coevorden |
Hieraan kunnen nog toegevoegd worden de weeshuisvader en -moeder, die er ook woonden |
Uit de genoemde feiten blijkt dat het woord weeshuis niet goed aangeeft wie er woonden. De term bejaardentehuis was ook op zijn plaats geweest.
De eerder in deze scriptie vermelde toenemende armoede na 1841 leidde niet tot meer bewoners van het weeshuis. Verder valt op dat gemiddeld 67,5% geboren was in Coevorden.
Tot slot van deze scriptie vermeld ik nog een drietal bijzondere gevallen van armenzorg in Coevorden.
- Burgemeester B. Slingenberg trad op zevenentwintig februari 1818 op in zijn hoedanigheid van openbaar notaris van het kanton Dalen, residerende te Coevorden. De heren A. Cremer van beroep koopman, H. Cremer van beroep koopman, H. Clewits van beroep schoolonderwijzer, allen wonende te Coevorden, traden voor de genoemde notaris om onder diens hoede onroerende goederen publiek te verkopen. In bepaling veertien van de betreffende akte was sprake van kosten van registratie die binnen tien dagen aan de notaris voldaan moesten worden. Bleven kopers in deze in gebreke dan moesten zij een boete van tien gulden voor ieder perceel betalen ten voordele van de armen van Coevorden.
- In Coevorden bestond vanaf 1818 een kantonnale subcommissie van weldadigheid. Tot het kanton behoorden Dalen, Schoonebeek, Oosterhesselen, Zweeloo, Sleen, Emmen, Odoorn, Borger, Roswinkel met Coevorden als hoofdplaats. Secretaris van deze commissie was de Coevorder apotheker B. Cock. Deze schreef hem bekende personen in genoemde plaatsen aan met het verzoek leden voor de Maatschappij van Weldadigheid te werven. Dat lukte buiten Coevorden niet al te best. In genoemde plaatsen bleken gemiddeld per plaats in 1821 niet meer dan twee of drie mensen bereid de ƒ 2,60 contributie per jaar te voldoen. In Coevorden zelf liep het beter. Drieëntwintig ingezetenen betaalden. Een lijst met contribuanten vermeldde bijvoorbeeld: B. Slingenberg (burgemeester), J. Woltersom (secretaris van de stad), J. van der Scheer, B. Cock (apotheker), H. Clewits (onderwijzer), E. Boudrie (officier), T. Werdly (Gasthuisvoogd), K. van Tarel (ouderling). Op vierentwintig april 1823 verzocht de genoemde subcommissie om plaatsing van een ingezonden tekst in het Nieuws- en Advertentieblad van Drenthe. Het betreffende bericht vermeldde vol trots dat het Koninklijk Besluit “opzigtelijk het weren van vreemde bedelaars en landlopers dankbaar door de Ingezetenen wordt erkend”.
- In de Nieuwe Drentsche Volksalmanak van 1967 vond ik nog dat er op negen februari 1848 in de raad van Coevorden een voordracht aan de orde was tot aanstelling van een extra onderwijzer. Van der Scheer en Woltersom, beiden raadslid, zagen af van hun voorstel tot instelling van een armenschool in Coevorden. Zij deden dit omdat zij vonden dat scheiding van de kinderen der behoeftigen en die der meer gegoeden te veel verdeeldheid zou geven. Dit diende vermeden te worden in een volksschool.