De aangetroffen grondsporen zijn in drie voorkomens te verdelen (zie kaart 1), te weten:
A + B Sporen in het noordelijk op/afritcunet
De grondsporen in het noordelijk op/afritcunet kunnen door beschadiging als gevolg van de werkzaamheden allesbehalve volledig worden genoemd. De sporen beperkten zich tot een afvalkuil in het midden van het cunet, 175 m ten oosten van de spoorlijn Nieuw Amsterdam – Coevorden, waaruit enig aardewerk tevoorschijn kwam en een afvalkuil ± 50 m ten oosten van de spoorlijn liggend, in een afvoergoot voor het opgespoten water langs de noordelijke zijde van het eigenlijke cunet. In deze goot werden voorts een aantal paalgaten (4) aangetroffen waaruit gezien de geringe breedte van de goot geen nadere conclusies konden worden getrokken. Het is mijns inziens zeer aannemelijk dat zich vanaf de kuil in het midden van het cunet tot de spoorlijn meerdere grondsporen in dit cunet hebben bevonden. Dat deze niet zijn gevonden is te wijten aan het feit dat het graafwerk hier op verschillende plaatsen dieper ging dan de laag met grondsporen.
C Sporen in het zuidelijk op/afritcunet
Op 20 april 1979 werden zoals reeds ter sprake kwam ook in het zuidelijk op- en afritcunet grondsporen aangetroffen. Deze sporen bevonden zich zoals kaart 1 aangeeft, op een smalle uitloper van de zandrug waarop de nederzetting heeft gelegen. Op 23 april 1979 werden deze sporen zoals vermeld aan een nader onderzoek onderworpen. Na het vervaardigen van een kaart bleek er echter te weinig samenhang tussen de verschillende paalgaten te bestaan om aan deze vondst conclusies over de aard van deze bouwwerken te verbinden.
D Sporen in het hoofdrijbaancunet
De meest duidelijke en interessante grondsporen bevonden zich in het hoofdrijbaancunet ±100 m ten oosten van het viaduct (spoorlijn Coevorden – Nieuw Amsterdam). Naast enkele afvalkuilen die op zich, afgezien van het materiaal dat ze vaak bevatten, qua spreiding niet zo interessant zijn, kwam in dit cunet een vrij groot gedeelte van een boerderijplattegrond tevoorschijn (tekening 1). Het betrof hier een boerderij van het drie schepige type met een lengte van minimaal 18,5 m en een breedte van ± 6 – 6,5 m buiten en ± 5 m binnen. De lengterichting van de woning was ongeveer noordwest – zuidoost. Het middendeel van de boerderij was over een lengte van ± 7,5 m door de graafwerkzaamheden totaal verdwenen, terwijl van het zuidoostelijke deel slechts het noordelijk wandspoor en een gebintpaal restte. Het noord-westelijke deel werd over een lengte van ± 6 m intact teruggevonden. De gebintpalen staan zeer onregelmatig ten opzichte van elkaar op een afstand van gemiddeld ± 1 m van de wand aan de noordkant en ± 50 cm van de wand aan de zuidkant. De onderlinge afstand in de lengterichting bedraagt gemiddeld 1,5 à 2 m en in de breedterichting ± 3 m.
Het wandspoor had een breedte van ± 40 cm en een diepte van gemiddeld 25 à 30 cm, waarbij ik direkt wil opmerken dat deze dieptes relatief zijn omdat nergens de oude bewoningslaag restte en voorts geen hoogtemeting kon worden uitgevoerd. De staanders buiten de wand waren aan de noordzijde tegen of zelfs in de wand geplaatst terwijl zijn aan de noordwest- en zuidzijde op een afstand van ± 15 cm van de wand stonden. Hun onderlinge afstand bedraagt gemiddeld ± 1 – 1,5 m. Opmerkelijk is een onregelmatige uitstulping met een concentratie van paalgaten in het wandspoor aan de noordwest-zijde, terwijl aan deze zijde voorts een onderbreking van het wandspoor viel waar te nemen. Het grote aantal paalgaten en de wandspoor onderbreking kunnen op een ingang wijzen. Alhoewel zij ingangen, die natuurlijk hier door de verstoring niet teruggevonden kunnen worden, het meest algemeen zijn blijken ook elders dergelijke voor- of achteringangen voor te komen.