Elk jaar hielden Burgemeester en Gezworenen een schouw naar de toestand van de brandblusmiddelen, sloten en vaarten in de stad. Elk huishouden moest de nodige brandblusmaterialen als emmers en brandhaken in huis hebben. Als naar de mening van het stadsbestuur een ingezetene zijn of haar zaakjes niet in orde had, kon hij of zij een fikst boete krijgen. Dat overkwam bijvoorbeeld de Weduwe Ravensberg in 1769. In haar twee huizen werden de brandhaken defect bevonden. Hiervoor kreeg zij een boete opgelegd van één gulden en vier stuivers. Naast de jaarlijkse schouw waren er verordeningen voor de brandpreventie. Zo waren er bijvoorbeeld verordeningen voor de opslag van brandbare materialen in huizen en schuren. Op dit punt werden er ook nieuwe verordeningen uitgevaardigd zoals in 1770 toen Burgemeesters en Gezworenen verordende dat: “…ieder zijn brandgereedschap in orde en bijdehand moet hebben. Niemand mag eenig hooi, stroo, turf of eenig andere brandbare stoffen tegen de schoorsteen leggen maar moet tenminste twee voet afstand met den schoorsteen houden”.
Eerste vermelding
Na de berichten uit 1684 en 1737 bleef het lang stil omtrent het materiaal van de brandweer. Ook over de oprichting van een brandweerorganisatie ontbrak elk spoor. Het eerste document dat daadwerkelijk repte over het bestaan van zo’n organisatie stamt uit 1788. Abraham Esselbrugge was aangesteld als stadsuurwerkopwinder voor ƒ 12,- per jaar en als brandmeester voor ƒ 10,- per jaar. Op één of andere manier kregen Esselbrugge en het stadsbestuur onenigheid en Esselbrugge werd op 2 augustus 1788 ontslagen. Esselbrugge accepteerde dit niet en weigerde de sleutels van het brandspuithuisje en het stadsuurwerk over te dragen. Het stadsbestuur van Coevorden liet toen de sloten van het brandspuithuisje en het stadsuurwerk vervangen voor de rekening van Esselbrugge. Het bedrag werd afgetrokken van het salaris wat Esselbrugge tegoed had. Het vervangen van de sloten kostte ƒ 18,- en 3 stuivers. Esselbrugge had ƒ 4,- en 2 stuivers tegoed aan salaris waardoor hij het stadsbestuur nog ƒ 14,- en 1 stuiver schuldig was. Esselbrugge spande hierover een rechtszaak aan waarvan de afloop helaas onbekend is. Volgens de berichten uit 1788 had Coevorden een brandweerorganisatie immers, Esselbrugge was brandmeester. Hoe groot die organisatie was, is echter niet uit de bronnen op te maken.
De gegevens worden na 1788 talrijker. Deze gegevens waren echter niet allemaal geruststellend voor de paraatheid van de brandweer tegen het einde van de achttiende eeuw. In 1796 moest er zoveel aan de spuiten gesleuteld worden dat het lijkt dat er jarenlang niets aan onderhoud was gedaan. Er kwamen in dat jaar rekeningen bij het stadsbestuur voor drie nieuwe pompstokken, een nieuwe zuiger en twee nieuwe koperen waterkleppen, een nieuwe pompstang en twee nieuwe slangen.
Tegen het einde van de achttiende eeuw ging de Republiek zowel politiek als economisch in gewicht achteruit. In 1780 brak er weer een zeeoorlog uit met Engeland met rampzalige gevolgen voor de Hollandse koopvaardij. Er ontstonden oproeren in een aantal steden en gewesten en hier en daar grepen anti-orangisten den macht. Zij organiseerden gewapende burgerwachten (vrijkorpsen). Met hulp van de koning van Pruisen werd 1787 de oude toestand weer hersteld maar het élan was er uit en de Republiek wachtte alleen nog op de schok van het Franse invasieleger in 1795 om ineen te storten. In Coevorden werd het Franse leger zonder grote problemen ontvangen.
De ontevredenheid met de oude magistratuur was groot geweest en al voordat de Fransen in de stad kwamen, was de omwenteling een feit. Het einde van de Franse tijd verliep voor Coevorden niet zo onschuldig als het begin. De stad was tot spervesting gebombardeerd en na de onafhankelijkheidsproclamatie in 1813 bleef in Coevorden een Frans garnizoen gelegerd dat de opdracht had de stad zo lang mogelijk voor de Franse keizer te behouden. Coevorden is er dan ook niet zonder kleerscheuren afgekomen. Volgens de Drentse Volksalmanak van 1897 bedroeg de schade in 1814 bij het vertrek van de Franse troepen 43 afgebrande huizen, twee afgebrande schuren en twee in de as gelegde molens. Voor de brandweer moet dit een drukke periode geweest zijn.
In 1814 bestond de brandweer uit elf man, te weten één brandmeester en tien spuitgasten. De brandmeester kreeg een jaartractement van ƒ 30,-. Waarschijnlijk was dit tractement niet alleen een vergoeding voor het brandmeesterschap maar ook voor andere activiteiten, want zowel eerdere als latere tractementen voor de functie van brandmeester bedroegen steeds ƒ 10,- per jaar. De spuitgasten kregen een gratificatie van ƒ 5,- per jaar. Over een uurvergoeding werd nergens gerept.
Pompers
Waarschijnlijk werden bij brand de pompers gerecruteerd uit het publiek aangezien tien brandspuitgasten onvoldoende waren om ook maar één brandspuit gaande te houden. Voor een handbrandspuit van bescheiden grootte waren minimaal vier pompers per spuit nodig. Pompen was erg zwaar werk. De pompers hielden het pompen in het hoge tempo niet lang vol. Elke vijf minuten aflossing van de pompers was geen overbodige luxe. De spuitgasten waren waarschijnlijk voor het echte brandweerwerk zoals het redden van mensen en de bestrijding van het vuur.
Na de Franse tijd veranderde er niet veel bij de brandweer in Coevorden. Het aantal spuitgasten en de jaarvergoedingen veranderden weleens, maar grote veranderingen kwamen niet tot stand. In 1855 was het materiaal nog grotendeels gelijk aan dat van het einde van de Franse tijd. Het bestond uit 162 leren wateremmers, twee slangenpompen om het water van de gracht naar de spuit te pompen, vier grote met ijzer beslagen brandhaken, zes gewone brandhaken, drie grote brandzeilen, vier lantaarns en tien fakkels. Uit de vermelding van slagenpompen valt op te maken dat de spuiten van de brandweer van een ouderwets type waren. In moderne spuiten was de slangenpomp ingebouwd in de pomp.
In de loop van de negentiende eeuw waren de wijzigingen niet groot. In 1863 werd wel besloten over te gaan tot de aanschaf van een derde brandspuit, maar in 1881 kunnen we alweer lezen in de gemeentelijke jaarverslagen dat de Coevorder brandweer twee brandspuiten bezat. In 1871 werden de fakkels vervangen door lantaarns en werd de voorraad leren wateremmers teruggebracht van 162 tot 50. Op organisatorisch gebied gebeurde wel het één en ander.
Eerste officiële organisatie
In 1862 werd de brandweer gereorganiseerd. Bestond de brandweer eerst uit een brandmeester en een aantal spuitgasten, nu werd voor het eerst een opperbrandmeester aangesteld, bijgestaan door twee brandmeesters. Ook werd een uurvergoeding voor de spuitgasten en pompers ingevoerd. Van vrijwel elke brand waar in de negentiende eeuw gewag van werd gemaakt was de afloop bedroevend. Meestal brandde een pand tot de grond toe af, soms nog met de inboedel en het vee erin. Zoiets overkwam bijvoorbeeld Willem Nademolen wiens boerderij op het Klooster op 22 februari 1858 in vlammen opging. Hij was in één keer bijna alles kwijt, zijn woning met inboedel, zijn voorraden hooi, stro, koren en boekweit, en zijn vee namelijk twee paarden, vier runderen, en vier varkens. Willem was tegen deze catastrofe niet verzekerd. De gemeente stond dan ook een collecte toe in de gemeente. Deze collecte bracht ƒ 110,- op. Ook kreeg Willem een collectevergunning voor Zuid-Oost-Drenthe voor vier weken, ingaande op 26 april.
Dat de brandweer in Coevorden zo weinig effectief was gaf aanleiding tot vragen van een bezorgde Commissaris van de Koning. Hij spoorde de gemeente regelmatig aan maatregelen te nemen om de doeltreffendheid van de brandbestrijding te vergroten. Zijn aansporingen mochten echter niet baten. In de gemeenteverslagen uit die tijd vallen steeds twee dingen op: brandblusmiddelen verkeerden altijd in een goede staat en de afloop van de branden was meestal dat de betreffende panden in de as waren gelegd.