Tab Gemeente Coevorden
Terug naar zoeken
Coevorden's opbouw

Coevorden’s opbouw, De rekening van Herman Herckens in 1596

Type:
Collectie
Kern:
Coevorden
Kenmerken:
Persoon
Periode:
16e eeuw

Bij gelegenheid van de elfde zitting van de Picardtclub op 14 november 1983 te Coevorden, aangeboden door Krips Repro Meppel.

Inkomsten uit bezittingen

Dat de bisschop van Utrecht, als eerste landsheer over Drenthe, belangrijke inkomsten trok uit zijn bezittingen, de tafelgoederen zoals de pachtgoederen werden genoemd, weten we uit de rekening van rentmeester Johan Stelling uit de jaren 1489 en 1490. De rentmeester had als drost en slotvoogd in Coevorden de taak alle inkomsten, die voortkwamen uit zijn rechten over de landschap, te innen. Dr. C.A.van Kalveen schreef hierover in de Nieuwe Drentse Volksalmanak van 1974. Omdat deze inkomsten onveranderlijk waren, werden ze na de bisschoppelijke periode, dus na 1522, gecontinueerd en door de rentmeester verantwoord.

De laatste goedgekeurde rekening is die van Feyko van Fritema uit 1570. Wie hierna de gehele of gedeeltelijke inkomsten heeft geïnd is niet duidelijk. Aangenomen kan worden dat zowel de Spanjaarden als hun Staatse tegenstanders, beurtelings getracht zullen hebben hun deel binnen te krijgen. Voor enkele pachthoeven zijn dat tot 1596 zeker de Spanjaarden geweest. Dat er in die periode van ruim een kwart eeuw het nodige gebeurd is, volgt uit het verloop van de tachtigjarige oorlog in het noorden van het land.

Annales Drenthiae van Picardt

Picardt geeft ons daarvan in zijn “Annales Drenthiae” een verslag waaruit blijkt dat het open landschap zwaar heeft geleden onder de oorlogshandelingen. Veel zwaarder dan wij ons realiseren. Twee citaten uit zijn verhaal laten dat voldoende blijken. Als graaf Lodewijk van Nassau na de slag bij Heiligerlee, de stad Groningen lijkt te bedreigen, stuurt Alva een grote groep ruiters en voetvolk daarheen, om de stad te beschermen.

Picardt verhaalt aldus: “Dit volck heeft soo schandelick gehuyst in dese Landtschap als wanneerse in openbaer vyandts landt waren geweest alsoo datter niets is over gebleven daer sy van daen gescheyden sijn.”

Dat was het geval in 1568 met de Spanjaarden, maar precies zo was het toen in 1591 de stad Groningen door de staatse troepen onder Prins Maurits bedreigd wordt.

Picardt noteerde: “Siet daernu twee legers te gelijck in dese Landtschap naemlick der Heren Staten en des Konings: Wat den eenen ontsnapt dat loopt den anderen in den mondt;ende den eenen en maeckt `et niet veel beter als den anderen”.

Picardt weet wat de gevolgen van dit alles zijn geweest: ontelbare akkers in deze Landschap liggen nu woest en zijn begroeid met dorre heide, terwijl het vroeger toch rijke korenlanden zijn geweest. Getuigen zijn in duizenden wortels van afgehouwen zware bomen, die voor de oorlogvoering werden gebruikt. Maar bovenal zijn getuigen de talrijke Drentse geslachten, die uit het zwaar geteisterde land moesten wegtrekken en zich verplaatst hebben naar andere provincies om daar kans van leven te hebben. Dit alles wordt bevestigd door hetgeen er in de rekening van Herman Herckens uit 1596 wordt meegedeeld.

Johan Picardt
Doctor Johan Picardt

Rentmeester van Coevorden

Toen de bevrijding van Groningen in 1594, Herman Herckens als ”rentmeester van Coeverden ende `slands van Drenthe”, in 1596 moest proberen de als voorheen verschuldigde pachten en alle andere soorten “belastingen” te innen, nam hij de laatste betrouwbare document als richtlijn. Dat was de afrekening van Fritema uit 1570 en hij vergelijkt telkens wat betaald moest worden en wat hij in werkelijkheid heeft kunnen innen. Uit de mededeling kunnen we een aardig beeld krijgen van wat er in de tussenliggende periode van een kwart eeuw oorlog, met de pachthoeven gebeurd is. Vanzelfsprekend gingen, na de val van Groningen, de opbrengsten van de vroegere belastingen over op de Staten-Generaal en Drenthe.

Het blijkt dat er heel wat nasporingen nodig waren om “vergeten eigendommen” op te sporen. Dat was ook niet verwonderlijk nadat de gesel van de oorlog met zijn rovende en plunderende soldaten het oosten en noorden van deze streken niet gespaard had. En zelfs na 1594 eiste de bezetting van Lingen nog inkomsten op voor de Spaanse koning. Van de 19 tafelgoederen, vanouds bisschoppelijke pachthoeven, en van nog 20 pachthoeven in het oosten van Drenthe en om Coevorden, kennen we de geschiedenis: Ze behoorden oorspronkelijk onder de “hoven” van Anlo, Emmen en Loon en betaalden daar hun belastingen. Op één uitzondering na, lagen ze allemaal in de dingspelen Oostermoer, Zuidenveld en Rolde.

Pachthoeven

Herckens meldt in 1596, dat deze 39 hoeven er 38 zijn “sonder huys” en dat de meeste landerijen gedurende 16 of 17 jaar woest en ongebruikt hebben gelegen. Van één was zelfs de begrenzing ervan niet meer aan te geven. Daar de graanpacht onveranderlijk was kunnen we mooi vergelijken. In 1570 was de pacht van de 19 boerderijen 233 mud en 4 schepel graan en 1 mud haver. In 1595 kon de rentmeester, zelfs met de hulp van de soldaten, niet meer binnen krijgen dan 35 mud. Daarbij bleek dat voor Anlo de oude Hoofdhof met twee anderen, nog pacht te betaalde aan de vijand. Toen de rentmeester van de pachters betaling vorderde voor Drenthe, werden ze “weygerich” en dreigden de grond te laten liggen en die te verlaten waardoor die “ woest” zou worden. Daarom zag Herckens er van af.

De tweede boerderij van het Herenhof, die onder dwang van executie ook aan de vijand betaalde, droeg desondanks aan Herckens toch nog 9 mud rogge af. Met de pachthoeven in het kerspel Rolde was het niet beter gesteld:

ADEKINGEGROET was in 1570 verhuurd aan Steven Broyels, die bovendien nog andere “seer schoene goederen bewerkte”, lag in 1595 “geheelycken belmondich”, verwaarloosd, waardoor er niets te vorderen viel.

WEDEBUSSEGOET te Rolde, miste eveneens het huis en was belmondich, zodat ook hier niets te halen viel.

THESSINGEGOET te Loon, was door Herckens verhuurd voor 6 mud rogge “maer de wijle den meyer daer af was gevaeren, deurdyen de vyandt de pacht oeck vorderde”, had hij het goed opnieuw verhuurd voor 6 jaar, waarbij afgesproken werd dat men maar zou zien wat er betaald kon worden.
Dat bleek door de Spaanse invordering niets te zijn.

Ook was dat het geval met BETINGEGOET te Loon.

Hoewel LANTINGEGOED te Balle (Ballo) tot 1596 belmondich had gelegen, had Beernt Hendricus het gehuurd voor 6 jaar met de afspraak dat hij vanaf het tweede jaar 5 mud huur zou betalen.

In het kerspel Emmen was het niet beter gesteld: het HEERENHOFF daar, dat met zijn vervallen woning in 1570 verhuurd was aan Jan int Hof, miste in 1596 het huis. Een gedeelte van het gehele goed was “verbystert”, dus niet te vinden, en de rest had belmondich gelegen. De opbrengst was ook hier nihil.

Ook met MOUWENGOED, dat bij de vorige hoeve lag, was het zo gesteld, net als met LIPPINGEGOED in Emmen.

Bij DUERDESGOED te Noortbergen(Noord-Barge ) bleek de zoon van de oorspronkelijke huurder, Herman Schierenbeeck, vertrouwen in de toekomst te hebben. Hoewel alles nog belmondich lag “heeft nochtans de sonne van voorseyde Schierenbeeck begeert dattet by syn goet soude blijven mogen daervoor hij jaerlicx begeert te geven 2 mudde, 2 schat.” De rentmeester ging hiermee akkoord.

JOLINGEGOED te Noordbarge, welk huis verbrand was en dat belmondich had gelegen en in 1595 niet werd gebruikt, leverde natuurlijk niets op.

BENNINGEGOED aldaar lag “ledich” en bleek het eigendom te zijn van “Olderlose kinderen” die voor hun eigendomsrecht 3 mud rogge betaalden. Waar ze woonden staat niet vermeld.

WEECKINGEGOET te Westenes had nog wel een huis, in tegenstelling tot alle andere pachthoeven, maar het leverde toch niets op.

Van HOUWINGEGOET te Weerdinge vernemen we iets anders: Daar op had al meer dan 20 jaar een in verval geraakt huis gestaan. Het goede was nu verhuurd aan Roeloff Nyenhuys, een arm man die gevraagd had er te mogen wonen “omme int huys te mogen liggen, om dat te bewaeren dattet nyet vertogen en wort” en die daarvoor 2 mud 2 schat rogge zou betalen.

HOEVINGEGOET te Weerdinge, ALTINGEGOET, eveneens daar, en WEECKINGEGOET dat daar ook lag, tesamen met HUYER-OF TEHOFFGOET, brengen niets op omdat ze alle woest en belmondig liggen.

GHIERKINGE-ofte ROERINGEGOET te Borger heeft de rentmeester verhuurd aan Aelbert Ossencamp voor 3 mud rogge per jaar onder de conditie dat de huurder er zoveel mogelijk opbrengst uit moest zien te halen, maar voor zijn eigen risico.

HADDINGEGOET te Borger was in 1595 verlaten: de landerijen lagen ledich terwijl van GORTINGEGOET te Buinen dat lange jaren woest heeft gelegen waardoor zelfs de omvang niet meer bekend is.

BOLTINGE-ofte RENSINGEGOET te Ees, waarop een afgebrand huis heeft gestaan, mocht Herman Tinge huren voor 6 mud rogge, terwijl ROELINGEGOET te ODOREN weer belmondich lag, dus niets opbracht.

Jan Eltinge mocht voor 6 mud rogge ELTINGEGOET, waar een huis op placht te staan, huren.

Waar de huurders van de respectieve huisloze pachthoeven gewoond hebben, kunnen we uit de rekeningen niet afleiden. We moeten wel aannemen, dat ze in de onmiddellijke omgeving in de dorpsgemeenschap onderdak gevonden hebben. Anders zou bewerken van de grond niet wel mogelijk geweest zijn.

Voor MOUWENGOET te Zweeloo, dat weer helemaal belmondich lag, wilde Roelof Meusten per jaar wel 3 mud rogge als pacht betalen, hoewel hij het niet gebruiken zou. Dit omdat hij het niet helemaal te gronde wilde laten gaan, daar zijn ouders het goed eerder hadden bezeten en er op gewoond hadden.

GICKINGEGOET te Erm had, volgens de verklaringen van de boeren, steeds belmondich gelegen.

Het erf ter LUTKERSCHEER bij Coevorden was in de tussenliggende jaren gekocht door jonker Jan van Steenwijk, “welcke huys mette belegering gansch weggesleten, den hoff afgehouwen en ’t landt daervan mette schanse gansch vergraven en de alsoe tresterende lant noch ganschledich lecht”. Hier werd dus ook geen opbrengst genoteerd.

Hendrik van Selbach gebruikte gedeelten van drie pachthoeven en betaalde daarvoor 9 mud rogge.

De pachten die de kerspelen in Oostermoer, Beilen en Zuidenveld moesten opbrengen, werden niet of slechts ten dele betaald, dit in tegenstelling tot die in Dieverder Dingspel waar ze volledig werden afgedragen. Maar ja, die lagen dicht tegen Friesland aan en daar waagde de vijand zich niet zo vaak. Uit de directe omgeving van Coevorden viel niets te halen uit de tweehofsteden de coolhoven en de “hoylanden alsoe de plecke Coverden tot nu toe (1596) onbetimmert heeft gelegen om ’t verbot datter was geschiet om nyet te mogen betimmeren”.

Chaos in en om Coevorden

Uit de verdere opsomming blijkt niet alleen dat er in 1596 slechts één stuk grond nog een huis had, maar ook dat de resterende hoeven al voor of tijdens de belegering van 1592 verdwenen waren. Grote stukken hooiland waren vergraven om grachten rond het kasteel aan te leggen en alles was rondom weggehakt om een vrij schootveld voor de poorten te krijgen. Na de loopgraven-benadering van Coevorden was er één grote chaos overgebleven. De huizen waren door alle oorlogshandelingen in brand gestoken en volledig vernield. Het kasteel moest met Coevorden weer vanaf de grond worden opgebouwd.

Kasteel Coevorden na de restauratie
Kasteel Coevorden na de restauratie

Zelfverrijking

Voor de belangrijke handelsroutes over Coevorden, vooral van zuid naar noord was opbouw van de vesting noodzakelijk. Daarmee werd direct in 1596 een begin gemaakt. De respectieve landheren hadden vroeger alle inkomsten uit de Drentse pachten ten goede laten komen aan hun eigen kas. Slechts de noodzakelijkste onkosten voor het bestuur en het onderhoud werden betaald en er bleef daardoor veel over om hun privévermogen te vermeerderen. Uit de rekeningen van Herman Herckens blijkt dat daar voorlopig niets van kon komen. Integendeel: er moest geld bij! Groningen, noch de Hanzesteden betaalden wat ze vroeger hadden afgedragen. En als de belastingschroef ook voor de kleinste bedragen steeds verder aangedraaid werd, was de afbraak zichtbaarder. Een voorbeeld daarvan is Orvelderveen dat over 1592-1593 voor twee huizen 60 pachthoenderen moest leveren of daarvoor in de plaats 2 pond moest afdragen. Die afkoop was teveel voor de bewoners en daarna hebben deze de huizen verlaten vanwege de grote armoede. Duidelijke taal: men kon ook toen van een luis niet meer nemen, dan het leven en daar pasten de bewoners voor.

Het koste de grootste moeite om de oude, kleine belastingen binnen te krijgen. Werden de “battinx” of rookpenningen (verschuldigd voor elk huis waarin vuur brandde ), “nae older gewoonte” aan de Schulten betaald: deze weigerden de kleine bedragen af te dragen, zeggende, dat die tot hun emolumenten behoorden.

Vesting Coevorden rond 1850
Vesting Coevorden rond 1850

Belastingen

Was ook in Drenthe in 1570 vrijwel alles belast, behalve de lucht, een kwart eeuw later probeerde iedereen te grijpen wat hij kon. Een verschijnsel dat bij ons ook bekend was na de oorlog 1940-1945. Men moet wel de ijver bewonderen, die Herman Herckens bezielde, om zoveel mogelijk belasting binnen te krijgen voor het gewest en de Republiek. Uit de rekening van hem blijkt dat de rentmeester aan inkomsten 1701 pond, 8 Schellingen en 6 Deniers kon boeken. Maar aangezien hij had bijgedragen in de herbouw van domeingoederen, doch bovendien in de herbouw van Coevorden waar hij bij het Huis 43 dubbele hutten had laten maken voor het krijgsvolk, was het wel duidelijk dat zijn rekening niet zou sluiten. Voor de 43 hutten betaalde hij al 4215 pond en voor 12 wachthuisjes elk 7 pond. Een groot soldaten onderkomen kostte hem 160 Pond: in totaal 4459 pond. Toen hij alles had betaald bleef er een tekort van 3822 Pond en 17 schellingen. Een aanzienlijk tekort.

Toch is de opbouw vrij snel doorgegaan en kwam Coevorden weer op de been, doordat de andere gewesten bijsprongen. Prof. Mr. A. Kleyn schrijft daarover in “ De overheid als bouwheer” in Handboek Drenthe deel 2 : “De kasteelstad Coevorden ging in de tachtigjarige oorlog ten onder…..het werd in de jaren 1597 tot 1607 op last van graaf Willem Lodewijk en met steun van landswege als vestingstad herbouwd”. Picardt schrijft daarover in 1660: “Vroeger lagh de stadt seer playsierich midden onder sijn saylanden en hoven. Daer nu sware Bolwercken, Dwengers, Ravelijns, Contrescherpen en wijde grachten liggen, waren te dier tijdt of vruchtbare Bogaerde en Hoven, of koornrijcke saylanden, rondtomme met Ooft of Eyckenboomen dicht beplant en verciert, alsoo dat men op sommige plaetzen de stadt niet sien en kost”.

In 1597 waren het kasteel en de plaats zelf weer herbouwd en werd daardoor de sterkste vesting van de gehele Republiek. Na de herovering van de door de Spanjaarden bezette plaatsen op onze oostelijke grenzen konden de woest gelaten hoeven en landerijen weer in bedrijf gesteld worden zonder bevreesd te zijn voor regelmatige plunderingen en rooftochten zoals die jarenlang hadden plaatsgevonden. Door dit alles was de taak van de rentmeester, vergeleken bij die van zijn voorgangers, enorm verzwaard. Maar hoe moeizaam ook, alles kwam voor elkaar. Toch was zijn eigen loon niet hoger dan dat van zijn voorgangers: 400 pond.

Literatuur:

Johan Picardt: Annales Drenthiae (1660) facsimilé uitgave Krips Repro, 1971.

C.A van Kalveen: Het beheer van het drost- en rentambt Coevorden en Drenthe in de vijftiende eeuw.

Nieuwe Drenthsche Volksalmanak van 1974.

J.Poortman: Aantekeningen in 1930 gemaakt vanaf de rekening van Herman Herckens, 1595.

Rijksarchief in Drenthe, Assen.

Prof. Mr. A. Kleyn: De overheid als Bouwheer, Handboek Drenthe deel 2, Boom Pers Meppel.