Coevorder Cahier nummer 8, door drs. R. Nijmeijer
Belasting en bestuur in Drenthe
Het bestuur
Kern bestuurlijke organisatie
Vóór de Bataafse revolutie in 1795 hadden de Drentse belastingfunctionarissen het meest te maken met het College van Drost en Gedeputeerden, dat samen met een aantal hoge ambtenaren te beschouwen is als de kern van de bestuurlijke organisatie. Het zetelde in Assen, dat geleidelijk aan het bestuurscentrum was geworden.
Hoewel Drost en Gedeputeerden de kern van het bestuur vormden, lag de beleidsbepaling en de controle op Drost en Gedeputeerden in handen van de Landdag. Belangrijke veranderingen in bijvoorbeeld de belastingheffing moesten door Ridderschap en Eigenerfden worden goedgekeurd.
De Landdag vergaderde gewoonlijk eenmaal per jaar, maar wanneer de omstandigheden daartoe aanleiding gaven, werd hij in een buitengewone zitting bijeengeroepen. Het Landschapsbestuur had een klein ambtenarenapparaat tot zijn beschikking.
Allereerst de Raad en Landschrijver, die het secretariaat van de Landdag waarnam en het griffierschap bekleedde van de Etstoel, het hoogste rechtscollege in Drenthe. Voorts de Raad en Secretaris die het secretariaat van Drost en Gedeputeerden verzorgde en zich in het bijzonder met regeringszaken en met de geldmiddelen bezig hield. Zo was hij belast met de uitbetaling van de rente op de leningen van de Landschap. Een derde belangrijke functionaris was de ontvanger-generaal, die de opbrengsten van de directe belastingen inde, de pachtsommen van de indirecte belastingen in ontvangst nam en die uitbetalingen deed op ordonnanties, welke getekend waren door tenminste drie Gedeputeerden en de Secretaris.
Ook de kerspelen namen een belangrijke plaats in het Drents bestuursgebeuren in. Kerspelsgewijs werden de volmachten gekozen, die zitting hadden in de Landdag; de kerspelgrenzen waren tevens de grenzen van de districten voor de belastingheffing. Doorgaans viel het schultambt (het werkgebied van de schultes) samen met de grenzen van het kerspel. De schultes zelf had bovendien naast politionele en bestuurlijke taken ook op fiscaal gebied een functie te vervullen.Opvallend is dat na de politieke onrust in 1748 in Drenthe de belastingverpachting niet is afgeschaft, dit in tegenstelling tot de andere gewesten. Pas bij de invoering van het stelsel van Gogel in 1806 zou dit in Drenthe gebeuren. Wel werden in 1759 de “generale ordonnantiën en de conditie, waarop aan de meest daarvoor biedende, ofte hoogst mijnende de gemeente Middelen over de Landschap Drenthe ende den Ressorte van dien sullen geheven en verpagt worden”, opnieuw in druk uitgegeven.
De periode 1780-1787 liet Drenthe niet onberoerd. De tegenstellingen liepen hoog op, waarbij vooral de patriotten uit de zuidwesthoek van de provincie zich tegen het organistisch bestuursbolwerk in Assen keerden. Evenals elders wisten de oude bestuurders hun gezag te herstellen, maar ook hier werden de zwakke plekken duidelijker zichtbaar. Het scherpe oordeel van de patriottenleider Carel van Vos van Steenwijk over de capaciteiten van het zittende bestuur was veelzeggend en bepaald niet ongegrond.
Toch werd de periode van 1787 tot 1795 in Drenthe niet gekenmerkt door een volstrekte stilstand, zeker niet op het gebied van de belastingen. De snel verslechterende financiële situatie, vooral nadat Frankrijk in 1793 de Republiek de oorlog had verklaard, maakte een krachtig ingrijpen noodzakelijk. Omdat noch verhoging van de oude, noch de invoering van nieuwe imposten (=accijnzen) genoeg bleek op te leveren, werd op de Landdag van maart 1794 besloten over te gaan op een geheel nieuwe vorm van inning. Pas na de Bataafse revolutie kwam het tot de invoering hiervan.
Evenals in de andere gewesten kenmerkte deze revolutie zich in Drenthe door vrijwel geruisloze overgang van het oude naar het nieuwe bewind. Toen in januari 1795 duidelijk werd dat een ommekeer niet meer tegen te houden was, riepen Drost en Gedeputeerden tegen 11 februari een extraordinaire Landdag bijeen om de overdracht zo goed mogelijk te laten verlopen.
Op 10 februari kwam een comité revolutionair uit Meppel in Assen aan, dat de volgende dag in de Landdag verscheen, en daar zonder meer het heft in handen nam. Hoewel dit niet volgens de opzet van Drost en Gedeputeerden was, dacht niemand er aan om verzet te bieden. Na de machtswisseling veranderde er voorlopig niet veel; de volmachten werden vervangen door Representanten en de Gedeputeerden door Gecommitteerde Representanten. Wel werd een verklaring opgesteld, waarin loyaliteit aan het nieuwe regiem werd betuigd en die door alle ambtenaren moest worden ondertekend. In Drenthe leidde deze verplichte loyaliteitsverklaring voorlopig nog niet tot ontslagen op grote schaal; dat kwam pas na de staatsgreep van januari 1798, toen de radicalen zich in Den Haag van de macht meester maakten. Niet alleen hechtten zij veel meer waarde aan de politieke betrouwbaarheid, maar ook waren zij vast van plan om een einde te maken aan de gewestelijke zelfstandigheid.
Na een tweede staatsgreep in juli 1798 werden de scherpe kanten van dit radicalisme er wel afgeslepen, maar de eenheidsbeweging ging door. Voor Drenthe hield dit in dat de Landschap voor het overgrote deel opging in het Departement van den Ouden IJssel, dat zowel Zuid Oost Friesland, Drenthe, de Noordelijke Veluwe als het eigenlijke Overijssel omvatte. Aangezien ondanks het proclameren van de eenheidsstaat de fiscale eenheid voorlopig uitbleef, kreeg het voormalig gewest Drenthe met een financiële commissie te maken, die net als vroeger voor de inning van de belastingen in dit gebied moest zorgen. Wel kreeg deze commissie haar bevelen rechtstreeks uit Den Haag en haar werkzaamheden omvatten meer dan enkel het toezicht op de financiële administratie van het voormalig gewest.
De staatsregeling van 1802, die aan het radicalisme en het geforceerde centralisme van 1798 een einde maakte, bracht Drenthe onder het Departementaal Bestuur van Overijssel. Uit dit Bestuur werd opnieuw een commissie tot de dagelijkse administratie van de financiën in Drenthe gevormd, omdat de fiscale eenheid nog steeds niet was gerealiseerd.
Anders dan de vorige commissie van financiën was deze in eerste instantie verantwoording verschuldigd aan het Departementaal Bestuur. Voor Drenthe betekende dit dat de mogelijkheden om zichzelf te besturen nog steeds heel beperkt waren, reden waarom in 1804 een aantal vooraanstaande Drenten in Assen bijeenkwamen en zich in een rekest tot de regering in Den Haag richtten met het verzoek om Drenthe bestuurlijk zelfstandig te maken. Onder Schimmelpenninck, die in 1805 als Raadpensionaris aan de regering kwam, werd deze wens vervuld en kwam een eigen gewestelijk bestuur weer terug naar Assen.
Bestuur en belastinginning
Vóór 1795 waren Drost en Gedeputeerden verantwoordelijk voor zowel de inning van de belastingen als voor het toezicht hierop; na 1795 waren dat de diverse besturen en commissies die in hun plaats traden. Over veranderingen in de belastingheffing besliste vóór 1795 de Landdag. Hij was hierin volkomen vrij, mits de fiscale verplichtingen tegenover de generaliteit maar niet in gevaar kwamen.
Dreigde de Landschap op dit punt grote achterstanden op te lopen, dan kwamen Ridderschap en Eigenerfden meestal niet veel verder dan aanmaningen aan schatbeurders en pachters om haast te betrachten bij de inning van de payen (= termijnen) van de verschillende belastingen.
In 1793 was de financiële toestand van de Landschap dermate onrustbarend, dat aanmaningen niet meer toereikend waren en dat er fors moest worden ingegrepen. Omdat de Landdag in geen geval de directe belastingen wilde verhogen, werd besloten tot de verhoging van een aantal imposten en een buitengewone heffing op de bezittingen van 1% , de “honderdste penning”. Hier werd nog een nieuwe belasting aan toegevoegd, een impost op koffie, thee en chocola.
Na de Bataafse Revolutie besloten de Representanten van het Volk van Drenthe een aantal imposten te verlagen of af te schaffen, teneinde ook op dit gebied de zegeningen van het nieuwe bestuur zichtbaar te maken. De gevolgen bleven niet uit: al op 23 september 1795 moest een commissie worden ingesteld die wegen diende aan te geven waarlangs de volstrekt lege provinciale kas weer kon worden gevuld. Met haar voorstellen kwam de commissie niet veel verder dan een gedwongen lening en de versnelde verkoop van gewestelijke bezittingen in de buurt van Assen. Wel werd overwogen of er naar aanleiding van het leed, de patriotten in 1787 aangedaan, nog schadevergoeding kon worden geëist van de oude machthebbers, maar een duidelijk omlijnd voorstel bleef uit. Ook al werden de belastingen tot 1805 nog per gewest geheven, zoals wij al zagen, met het recht om zelfstandig te beslissen in fiscale aangelegenheden was het na de radicale staatsgreep van januari 1798 gedaan. Zelfs bij de staatsregeling van 1801 die in ruime mate van decentralisatie voorzag, keerde de fiscale zelfstandigheid niet terug. Zo moest het Departementaal Bestuur voor elke keer dat de imposten verpacht werden toestemming vragen aan de Thesaurier-Generaal en de Raden van Financiën in Den Haag; een voortzetting van onder het radicale bewind ingestelde hiërarchische opzet. Het schrijnende voor Drenthe was hierbij dat de afhankelijkheid van Den Haag via de afhankelijkheid van Overijssel aan de Drenten werd doorgegeven.
De wijze van inning
Bij de beschrijving van de manier van belastinginning moet onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende soort belasting. De beschreven middelen werden ingevorderd aan de hand van kohieren (=lijsten) van door de autoriteiten opgelegde belastingaanslagen; bij de onbeschreven middelen was dit niet het geval.
In wezen komt dit onderscheid overeen met de nu gangbare aanduidingen directe en indirecte belastingen. De al eerder vermelde categorie van de imposten of accijnzen behoorde tot de onbeschreven middelen.
De beschreven middelen
De beschreven middelen waren in Drenthe verdeeld in een drietal belastingen; de grondschatting, het haardstedegeld en de omslagen. De grondschatting en de omslagen golden als huislasten, terwijl het haardstedengeld als een personele belasting werd gezien.
Het haardstedegeld werd aan ieder gezin opgelegd, met uitzondering van soldaten en van hen, die van de bedeling leefden. De aanslag bedroeg minimaal één gulden per gezin per jaar (de “keutergelden”), maar kon al naar mate van welgesteldheid oplopen tot vier gulden. Deze welgesteldheid werd, hoe zou het in een agrarische provincie anders kunnen, uitgedrukt in boerentermen. Ook wie geen enkele relatie met het boerenbedrijf had, werd toch aangeslagen in de categorieën van een één-, twee-, drie- of vierpaardsboer, waarbij het aantal guldens gelijk met het aantal paarden opliep. Meestal werd het haardstedegeld twee maal per jaar geheven, maar Ridderschap en Eigenerfden mochten deze frequentie zonodig verhogen.
Eens per tien jaar werden de registers voor het haardstedegeld opnieuw opgemaakt door de schulte en de kerspelvolmachten. Ze moesten voor dit werk een speciale eed afleggen. Drost en Gedeputeerden stelden vervolgens aan de hand van deze registers voor elk kerspel de quote (= percentage) vast van de totaal op te brengen som.
De beide andere beschreven middelen, de grondschatting en de omslagen, werden geheven op onroerende goederen en op de omzet van het bedrijf. De grondschatting, elders ook wel verponding genoemd, was een belasting op landerijen, zowel gescheiden als ongescheiden gronden, en op de gebouwen. Zij werd meestal drie keer per jaar geïnd door de schatbeurder van het kerspel. Van deze drie payen gingen er twee naar de Secretaris en één naar het kantoor van de ontvanger-generaal.
De omslagen kunnen gezien worden als een soort omzetbelasting. Ze werden eveneens in drie payen geïnd over de “bezaaide landen”, dat wil zeggen over de gronden die voor graanteelt werden gebruikt. Voor Meppel bestond een andere regeling: hier werden voor deze belasting de huizen aangeslagen oor de helft van het bedrag dat zij voor de grondschatting moesten opbrengen. Veen-en heideontginningen waren gedurende een aantal jaren van de betaling van de beschreven middelen vrijgesteld, zulks ter aanmoediging van deze werkzaamheden. De inning van de beschreven middelen moet in Drenthe redelijk goed hebben gefunctioneerd; de nieuwe machthebbers na 1795 hebben er tenminste tot aan Gogels belastinghervorming geen wijziging van betekenis in aangebracht.
De onbeschreven middelen
Bij de onbeschreven middelen lagen de zaken anders. Al eerder zagen wij hoe de benarde financiële situatie de Landdag in 1793 deed besluiten niet alleen de bestaande imposten te verhogen, maar ook nieuwe in te stellen. Van de zijde van de belastingpachters lokten de verhogingen protesten uit.
In een brief van 8 oktober 1793 lieten zij Ridderschap en Eigenerfden weten dat de verhoging tot een voor hen onaanvaardbare vermindering van inkomsten had geleid. Zij wensten dan ook ontheven te worden van hun contractuele verplichtingen. De Landdag bleef hun het antwoord niet schuldig: “Op hun vergadering van 18 maart 1794 hebben de Heeren Ridderschap en Eigenerfden, de Remonstranten aan de Heeren Drost en Gedeputeerden gerenvooieerd en hun Ed.Mogenden geautoriseerd, hierop, ook zelfs met terugneming van de havenaccijns (een invoerrecht op verschillende artikelen) aan de Landschap te disponeren als hun Ed.Mogenden zullen bevinden te behoren en om in zodanig geval op het collecteren van de havenaccijns de nodige voorzieningen te doen, blijvende inmiddels hangende de deliberatieën alles in Statu quo en de Remonstranten als pagtenaren van dit middel aan de Landschap verbonden”.
Drost en Gedeputeerden kregen dus de vrijheid om zonodig de verpachting van de havenaccijns af te schaffen en over te gaan op het collecteren (=innen) met behulp van ambtenaren. De Landdag ging nog een stapje verder en gaf Drost en Gedeputeerden opdracht om ook voor de nieuw op te leggen imposten de mogelijkheid van inning door collecte te onderzoeken. Dit college voerde daarop besprekingen met zijn collega’s in Stad en Ommelanders en in Overijssel over de wijze waarop de nieuwe belastingen ingevoerd zouden moeten worden. Vooral met Groningen werden de zaken tot in detail besproken.
Beide gewesten kwamen overeen om gedurende een proefperiode van twee jaar elkaar actief te steunen bij de bestrijding van fraudes. Elke maand zouden over en weer lijsten worden opgestuurd van hetgeen de gemeenschappelijke grens gepasseerd was. Op 12 september 1794 was de ontwerpinstructie en de eerste namenlijst van collecteurs gereed; de definitieve instructie werd op 18 oktober gepubliceerd. De Bataafse omwenteling verhinderde vooreerst de invoering van het collectesysteem. Zoals wij al zagen, zochten de nieuwe bestuurders hun heil in de verlaging van een aantal imposten; die op de koffie werd zelfs afgeschaft. De inning van de overgebleven imposten door middel van verpachting werd voorlopig voortgezet.
Al op 2 april 1795 moesten de Provisionele Representanten van het Volk van Drenthe op dit laatste besluit terugkomen en werd er geordonneerd dat de imposten op tabak, thee en chocola en de havenaccijns op wijnen, brandewijnen en jenever voortaan door middel van collecte zouden worden geheven. De verpachting had namelijk niet genoeg opgeleverd, waarschijnlijk omdat pachters de imposten nog steeds te hoog vonden, waardoor hun inkomsten nadelig werden beïnvloed. Om niet in ernstige moeilijkheden te komen waren de Provisionele Representanten gedwongen het door hun gehate voorgangers ontwikkelde collectesysteem over te nemen. Op 30 september 1795 viel het principebesluit om de niet verpachte accijnzen door middel collecte te innen.
Drenthe had nu twee systemen van inning van de onbeschreven middelen, die naast elkaar functioneerden. Pogingen van vertegenwoordigers van de kerspelen Dwingelo en Koekange in maart 1796 om daar nog een derde systeem aan toe te voegen, mislukten. Zij wensten namelijk dat de wijze van inning aan de beslissing van de kerspelen zelf zou worden overgelaten. Het gewestelijk bestuur zou zich dan kunnen beperken tot de vaststelling van het bedrag dat elke kerspel zou moeten opbrengen.
In 1803 ontstond opnieuw beroering over de inning van de onbeschreven middelen. Op 27 januari van dat jaar kreeg het Departementaal Bestuur van Overijssel een brief van dertien jeneverstokers en handelaren in chocola en thee, die zich beklaagden over de invoer van onbelaste jenever en andere goederen. De collecteurs waren volgens de briefschrijvers niet in staat het noodzakelijke toezicht uit te oefenen en als hierin geen verandering kwam zouden de laatstgenoemden tot de bedelstaf gebracht worden.
Na advies te hebben ingewonnen bij de Commissie tot Financiën in Drenthe, besloot het Departementaal Bestuur op 12 mei 1803 de gewraakte imposten op een voor het gewest zo voordelig mogelijke manier te verpachten, waarmee het hele systeem van inning door collecte overboord werd gezet.
Met deze maatregel keerde de rust echter niet weer, want op 12 augustus 1803 schreven J. Smit en vijf andere jeneverstokers aan het Departementaal Bestuur van Overijssel een brief met klachten over de activiteiten van de belastingpachters, die volgens hen meer geïnteresseerd waren in de invoer van vreemde jenever en de daarop rustende havenaccijns dan in de accijns op de in Drenthe gestookte jenever. Volgens deze redenering zouden de pachters aan de havenaccijns dus meer verdienen dan aan belasting op het inheemse gedestilleerd.
Al deze klachten wijzen er wel op dat de Drentse jeneverstokers scherpe concurrentie ondervonden van het elders, voornamelijk in Schiedam gestookte product.
De verpachting van de onbeschreven middelen
Na de veranderingen van 1794/1795 werden de volgende belastingen nog verpacht: het gemaal (op graan dat gemalen werd, enkel in Coevorden), het bestiaal of slachtpenningen (op te slachten vee), het hoorngeld (op volwassen vee), op de bijen of ymen, op bier (zowel binnen-als buitenlands), hoofdgeld (dat in Drenthe behalve in Coevorden, in de plaats kwam van het gemaal en dat per hoofd van de bevolking geheven werd) en de pakken en manufacturen.
Drenthe was voor de inning der onbeschreven middelen verdeeld in districten, waarvan de grenzen samenvielen met die van de kerspelen. Alle imposten, behalve die van de manufacturen, werden per kerspel verpacht. De pakken en manufacturen was een belasting op rondtrekkende marskramers die moeilijk per kerspel te innen was en daarom in één keer voor de hele landschap werd verpacht.
De meeste belastingen werden twee keer per jaar, op 1 april en 1 oktober verpacht. Dit gebeurde kerspelgewijs, volgens een in elk dingspil al eeuwenlang vastliggende volgorde. Ook de dingspelen volgden elkaar in de traditionele reeks op : eerst Zuidenveld, dan Beiler-, dan Diever-, dan Rolder Dingspil; dan Noordenveld en tenslotte Oostermoer. Buiten dingspilverband stonden de heerlijkheid Ruinen en de vesting Coevorden. Voor de laatste werd een apart protocol opgemaakt vanwege haar positie als generaliteits-vestingstad.
Wanneer de verpachting begon, had de landschapsklerk de verbalen van de verpachting al zover opgesteld, dat enkel nog de namen van de pachter en het opgebrachte bedrag hoefden te worden ingevuld. In dit verbaal was ook het streefbedrag vermeld dat Drost en Gedeputeerden voor een bepaalde impost hadden vastgesteld. Om dit bedrag zo dicht mogelijk te benaderen werd er per impost zowel met opbod als afslag gewerkt. De indruk bestaat dat er eerst bij opbod naar een zo hoog mogelijk bedrag werd gestreefd, waarna vervolgens uitgaande van het streefbedrag gepoogd werd om bij afslag nog hoger uit te komen.
Zo werd op 27 maart 1794 het gemaal in de vorm van hoofdgeld in de kerspel Odoorn verpacht. Het werd ingezet door H. Hollander op ƒ 322,-.
Drost en Gedeputeerden hadden als streefbedrag ƒ 350,- vastgesteld. Uiteindelijk werd het na afslag gepacht door L. Thesing voor ƒ 323,-. Hollander kreeg het strijkgeld en L. Thesing de impost voor een niet al te hoog bedrag.
Soms werd echter al bij de inzet het streefbedrag overschreden. Het bestiaal werd bij diezelfde verpachting door L. Thesing ingezet op ƒ 204,- terwijl het streefbedrag niet meer dan ƒ 200,- bedroeg. Uiteindelijk werd het door R. Cremers gepacht voor ƒ 207,- waarbij ook nu weer het geringe verschil tussen inzet en feitelijke pachtsom opvalt. Hieruit valt af te leiden dat ondanks het uitdrukkelijk verbod in de instructie de pachters door onderlinge afspraken er voor zorgden elkaar niet te veel op kosten te jagen. Alleen bij de impost op de bijen kon het verschil tussen inzet en feitelijke pachtsom tot enkele tientallen guldens oplopen. De omwenteling van 1795 bracht geen verandering in de gang van zaken bij de verpachting. In 1805 gaf de Secretaris van Staat voor Financiën, Gogel toestemming om in afwachting van de invoering van het nieuwe stelsel van belastingheffing de imposten voor de tijd van drie maanden te verpachten. Dit was de allerlaatste keer in Drenthe de belastingen verpacht werden, tot groot leedwezen van de pachters zelf, die er maar moeilijk van te overtuigen waren dat het nieuwe stelsel in het belang van het land was.
De heffing door middel van collecte
Nadat, zoals wij al zagen, in maart 1794 door Ridderschap en Eigenerfden het principebesluit genomen was om een aantal imposten door collecte te innen, werd onder toezicht van Drost en Gedeputeerden door Mr. Petrus Hofstede een plan tot uitvoering van dat besluit uitgewerkt, dat op 12 september 1794 in concept klaar was. In Hofstede’s opzet waren er voor heel Drenthe ruim 20 collecteurs nodig. In een enkel geval, zoals te Meppel en Nijensleek, was aan de collecteur een assistent toebedacht. Een hoofdadministrateur zou het werk van de collecteurs moeten coördineren en controleren; hij zou verder inzicht moeten zien te krijgen in de boekhouding van de collecteurs en in geval van ernstige tekortkomingen aan Drost en Gedeputeerden advies moet uitbrengen over de te nemen maatregelen. Ook bij de opvolging van de collecteurs diende hij gehoord te worden. De collecteurs moesten de door hen geïnde gelden aan de ontvanger-generaal, nadat ze hun boeken ter controle naar de hoofdadministrateur hadden opgestuurd. Zoals al eerder vermeld werd dit collectestelsel pas na de Bataafse omwenteling in praktijk gebracht.
Ofschoon structuur en werkwijze van dit stelsel vrij eenvoudig lijken, heeft het bij de toepassing de nodige problemen opgeleverd. Zo verliep de samenwerking tussen het controlerend apparaat- de ontvanger-generaal en de hoofadministrateur- en het sanctionerende apparaat het landschapsbestuur maar heel stroef.
Collecteurs die hun werk niet naar behoren deden werden wel door de hoofdadministrateur gemeld, maar strafmaatregelen door het bevoegde bestuur lieten vaak eindeloos lang op zich wachten. Zo werd het wanbeheer van collecteur Wolters in Vries al op 10 oktober 1797 door de hoofdadministrateur Van Veen gemeld, maar het duurde tot 9 december 1799 eer Wolters door het Uitvoerend Bewind ontslagen werd. De reden voor dit getreuzel zal mee gelegen zijn in de veelvuldige bestuurswisselingen in deze periode.
Ondanks alle evidente gebreken waren er over deze vorm van inning geen klachten van de bevolking te vinden. Het is daarom des te opmerkelijker dat zowel de Commissie tot de Financiën als het Departementaal Bestuur van Overijsel in 1803 na klachten zo snel het besluit namen aan deze vorm van belastingheffing een eind te maken. De collecteurs werden ontslagen, maar bleven tot 1 juli 1803 aansprakelijk voor de inning over het tweede kwartaal van het jaar. Het is mogelijk dat de kosten van het ambtelijk apparaat een rol hebben gespeeld bij het besluit om weer tot verpachting over te gaan.
Overige belastingen en bijzondere heffingen
Er bestond in Drenthe behalve de hiervoor genoemde nog één reguliere belasting, de 30ste en 40ste penning. De 30ste penning (3 1/3% ) werd geheven op erfenissen, die in de zij-of collaterale linie terecht kwamen, de 40ste penning (2½%) op de verkoop van onroerende goederen.
De bevolking was verplicht om in deze gevallen aangifte te doen bij de ontvanger van de collaterale successie en de vrijwillige verkopingen. Tot in 1795 was er zo’n functionaris voor de hele Landschap. Bij zijn werk werd hij gesteund door de schultessen, die ieder in hun eigen schulambt aantekeningen moesten maken van de verkoop van onroerende goederen en van alle erfkwesties. Na de Bataafse revolutie besloten de nieuwe bewindhebbers om de schultessen ook met de feitelijke ontvangst van de betaalde penningen te belasten en deze door hen direct te laten afdragen aan de ontvanger-generaal. De ontvanger van de 30ste en 40ste penning, Mr. E.C. Carsten, was hiermee overbodig geworden en kreeg zijn ontslag.
Na 1801 werd ook op dit punt teruggegrepen op de oude vormen. Op 10 januari 1803 liet het Departementaal Bestuur van Overijssel weten dat bij besluit van het Staatsbewind Mr. A. Kiers te Meppel benoemd was tot ontvanger van de 30ste en 40ste penning. Net als voorheen moesten de schultessen voortaan hun ontvangsten in de kas van Kiers storten.
Naast de traditionele belastingen werd er tussen 1795 en 1805 in toenemende mate gebruik gemaakt van buitengewone heffingen om de benarde financiële positie te verbeteren. Voordien trachtte de overheid door middel van leningen uit de nood te komen. Voor de burger betekende dit dat hij niet meer de vrijheid had om al of niet op een lening in te schrijven, maar steeds meer gedwongen werd om te betalen.
Een tweede nieuwigheid was dat met de heffing van 8% op de inkomsten in januari 1798 de eerste landelijk geregelde belasting haar intrede deed. Voordien hadden de gewesten de vrijheid om naar eigen inzicht en in eigen beheer de gevraagde gelden binnen te krijgen. Ook met invloed van de bevolking op de bijzondere heffingen was het na 1798 gedaan. Van 1795 tot 1798 mocht deze zelf uit haar midden gecommitteerden kiezen, die de feitelijke inning verzorgden of toezagen op de aangiftes. Na 1798 werd alles geregeld door de overheid, hetzij op departementaal, hetzij op landelijk niveau. Het is niet onwaarschijnlijk dat deze vorm van ingrijpen ook in Drenthe de geesten heeft rijp gemaakt voor de invoering van het landelijk belastingstelsel op 1 januari 1806.
Het toezicht op het inningsapparaat
In tegenstelling tot andere gewesten kende Drenthe geen uitgebreid toezicht op het inningsapparaat. Dit betekende geenszins dat het toezicht ontbrak. Drost en Gedeputeerden en hun opvolgers na 1795 mochten inzage eisen in de boeken van pachters, schatbeurders, collecteurs en van de ontvangers in Assen. Vooral bij processen tussen belastinginners en belastingplichtigen, die voor Drost en Gedeputeerden werden gevoerd kwamen de boeken op tafel. Van hun bevoegdheid om corrigerend tegenover belastinggaarders op te treden hebben de opeenvolgende Landschapsbesturen trouwens weinig gebruik gemaakt. Meestal werd pas ingegrepen nadat het onheil was geschied. Hun optreden beperkte zich gewoonlijk tot oproepen aan schatbeurders en pachters om niet te ver achterop te raken bij de inning en de afdracht.
Als de achterstand naar oordeel van het Landschapsbestuur te groot werd, dan kon het aan de ontvanger-generaal opdracht geven om desnoods met de sterke arm de achterstallige gelden te innen. Ter voorkoming van dergelijke situaties werd in 1803 aan de schultessen opgedragen om er op toe te zien dat alleen zij tot een verpachting werden toegelaten, die konden aantonen dat zij over de nodige middelen beschikten. Verzoeken om uitstel van betaling van de kant van schatbeurders en pachters werden meestal afgewezen. Een andere vorm van controle was de jaarlijkse verantwoording van comptabele ambtenaren, zoals de ontvanger-generaal, de Secretaris, de verschillende rentmeesters en de ontvanger van de 30ste en 40ste penning.
Op de rekendagen werd hun boekhouding gecontroleerd door Drost en Gedeputeerden en door een aantal gecommitteerden uit de Landdag. Na de Bataafse omwenteling werd deze zaak taak waargenomen door de Gecommitteerde Representanten en een vertegenwoordiging uit de Representanten, terwijl van 1798 tot 1802 dit werk gedaan door een financiële commissie uit het Intermediair Administratief Bestuur en de Financiële Commissie. Vanaf 1802 lag de controle bij de Rekenkamer voor het departement Overijssel. Het Departementaal Bestuur bepaalde in 1803 dat deze alle ordonnanties moest registreren voordat daarop uitbetaald mocht worden.
Op 13 januari 1804 liet de Drentse ontvanger-generaal J. Hofstede weten niet op de hoogte te zijn van deze bepaling ; hij had er dan ook niet naar gehandeld, maar was toch van mening dat hij niets verkeerds had gedaan. Betrof het hier werkelijk een geval van onwetendheid, of gaf Hofstede op een subtiele, typisch Drentse manier blijk van zijn onvrede met de afhankelijkheid van Overijssel? Zou het laatste het geval zijn, dan heeft Hofstede gevoelens vertolkt die in brede kring in Drenthe leefden.
Samenvatting en conclusie
Zowel op bestuurlijk gebied als bij de belastinginning liep de Landschap niet geheel in de pas met de overige gewesten. Zoals in buurschap, kerspel en dingspil een volksinvloed voorkwam die in de nadere gewesten allang verdwenen was, zo heeft de Landschap in belastingzaken aan een vorm van inning vastgehouden die elders in de Republiek sinds 1748 zo goed als opgehouden had te bestaan. Sterker nog, vlak voor het definitieve einde van de belastingheffing per gewest het collectesysteem weer vervangen door de traditionele verpachting. Waarschijnlijk paste de verpachting het beste bij de Drentse omstandigheden. De pachters waren inwoners van de Landschap, vaak zelfs streekgenoten van de belastingplichtigen, waardoor de sociale controle over en weer groot was. De lage pachten wijzen dan ook niet in de richting van uitbuiterspraktijken en het feit dat na de Bataafse omwenteling de verpachting gehandhaafd werd, wijst eveneens op “schone handen” van de pachters.
Een centraal geleid ambtenarensysteem zal in het dun en verspreid bevolkte en sober levende Drenthe bovendien tot perceptiekosten hebben geleid, die een niet onaanzienlijk deel van de geïnde gelden zullen hebben opgeslokt. Wat goed was voor de rest van Nederland hoefde nog niet goed te zijn voor Drenthe. In de officiële geschiedschrijving wordt vaak gesuggereerd dat Holland van de generaliteitsfinanciën het zwaarste pak droeg en dat met name de landgewesten er de kantjes afliepen. Qua getallen is deze constatering natuurlijk juist, maar meestal wordt hierbij vergeten dat Holland wat betreft inwonertal en zeker wat betreft kapitaalkracht de andere gewesten verre overtrof. Voor Drenthe was de 1% van de generaliteitsbegroting, die het door de Staten-Generaal was opgelegd, eigenlijk te zwaar, zeker toen in de loop van de 18de eeuw de generaliteitsuitgaven onrustbarend begonnen te stijgen. Voor de 40.000 Drenten die rond 1800 in de Landschap woonden en die wel land, maar weinig liquide kapitaal hadden, zal het groeiend aantal buitengewone heffingen een minstens even zware last hebben gevormd als voor de bewoners van het zoveel rijkere Holland. Ook op dit punt is onze geschiedschrijving nog te veel door de Hollandse optiek bepaald.
BIJLAGE 1: Schatbeurders in Drenthe over de periode 1795-1805
Plaats | Naam Schatbeurder | Eventuele opmerkingen |
ANLOO | A. Meursing | 1794/1804 |
BEILEN | R. Hunse | 1794 |
T. Hunse | 1804 | |
BORGER | H. Lunsing | 1804 |
G. Mantingh | 1794 | |
DALEN/OOSTERHESSELEN | R. ten Holten | in Dalen |
R. Koops | indertijd in Oosterhesselen 1794 | |
L. Schoenhmaker | indertijd in Oosterhesselen 1804 | |
DIEVER | A. Vos | 1794/1804 |
DWINGELOO | C. Eleveld | 1794 |
K. Harms | 1804 | |
(ECHTENS)-HOOGEVEEN | ten Kate | 1794 |
W. Vowinkel | 1804 | |
EELDE | A.K. Bolhuis | 1794/1804 |
EMMEN | R. Cremers | 1794/1804 ook pachter |
GASSELTE | W. Alingh | 1794/1804 |
GASSELTERNIJVEEN | B. de Beij | 1794/1804 |
W. Jans | 1805 | |
GIETEN | B. Hoogenesch | 1794/1804 |
HAVELTE (ook: UFFELTE) | H. Eleveld | 1794 |
L.B. Eleveld | 1804 | |
KOEKANGE | R. J. Eleveld | 1794 |
O.R. Eleveld | 1804 | |
COEVORDEN | H. Custers | 1794 |
J. van der Scheer | 1804 | |
(HEERLIJKHEID) | ||
HOOGERSMILDE | H. van Veen | 1804 |
COLDERVEEN | H. Alberts | ???? |
B.Lok(of Cok) | 1794 | |
F. C. Coopstra | 1804 | |
MEPPEL | G. Doggen | 1794/1804 |
NIJEVEEN | G. Wolters | 1794 |
B. Hans | 1804 | |
NORG | R. Oortwijn | 1794 |
H. Egberts | 1804 | |
ODOORN | R. Zegeering | 1794/1804 |
PEIZE | J. Willinge | 1794/1804 ook schultes |
PESSE/ECHTEN/ANSEN | J. L. Nijsingh | 1794/1804 |
RODEN | H. Krijthe | 1794/1804 |
RODERWOLDE | H. Raademaker | 1794/1804 |
ROLDE(+ASSEN) | Homan | 1794 |
J. Homan | 1804 ook schultes | |
ROSWINKEL | H. Boelken | 1794 |
W. Haasken | 1804 | |
RUINEN | P. Coelingh | 1794 |
J. P. Coelingh | 1804 | |
RUINERWOLD | C. Karsten | 1794/1804 |
SCHOONEBEEK | J. Lambers | 1794 |
W. Lambers | 1804 | |
SLEEN | F. (T) G. Kamps | 1794 |
VLEDDER | E. Carsten | 1794 |
P. Lijkels | 1804 | |
H. Coop | 1794/1804, woonde te Smilde | |
WAPSERVEEN | E. Cornelis | 1794/1804 |
WESTERBORK | J. Thijm | 1794 |
Nijsingh | 1804, ook schultes | |
DE WIJK | L. ten Wolde | 1794 |
W. Dunninge | 1804 | |
ZUIDLAREN | H. Tamming (Hammink?) | 1794/1804 |
ZUIDWOLDE | F. ten Heuvel | 1794/1804 |
ZWEELOO | G. Mensing | 1794/1804, ook |
Schultes |
BIJLAGE 2: Belastingpachters over de periode 1794-1805
Naam Pachter | Woonplaats | Deelname | Opmerkingen |
R. Cremers | EMMEN | 23 | |
J. Berends | DALEN | 23 | |
H. Camping | NOORDSLEEN | 23 | |
J. Mander | DWINGELO | 23 | |
T. Braams | EEXT | 23 | |
W.J. Dunning | DE WIJK | 23 | Mischien schatbeurder? |
J. Eeftinge | ZWEELOO | 22 | |
J. Rodermond | NIJEVEEN | 22 | |
L. Jans | GASSELTE | 22 | |
J. Bentum | ZUIDLAREN | 21 | |
J.M. Braams | EEXT | 20 | Zoon van T. Braams |
J.G. Darmois | COEVORDEN | 20 | |
B. Entige | ROLDE | 18 | |
J.P. Santing | RUINERWOLD | 17 | |
A. Pieters | RUINERWOLD | 17 | |
H.C. Tissinge | ANSEN | 17 | |
J.F. Meeuwis | HAVELTE | 14 | |
H.L. Coelingh | RUINEN | 14 | |
J. Lambers | WAPSERVEEN | 13 | |
E. Bentum | ZUIDLAREN | 13 | Mogelijk familie van V. J. Bentum |
R. Karsten | RUINERWOLD | 12 | Familie van de schatbeurder? |
W. J. Eeftinge | NORG | 12 | |
R. Volkers | SCHOONEBEEK | 11 | |
J. J. de Weerd | NIJENSLEEK | 10 | |
A. Meeuwis | HAVELTE | 9 | Familie van J. F. Meeuwis? |
G. J. Doeve | NIJEVEEN | 8 | |
D. Jans | FOXWOLDE (bij Roden) | 8 | |
P. J. Mulder | NIJEVEEN | 7 | |
H. Schuiling | VEENHOF (Gieten) | 7 | |
J. Santinge | RUINERWOLD | 6 | 1797 schultes geworden |
W.H. Noorthuis | RUINEN | 6 | |
A. Pieters | ANSEN | 5 | |
J. Egberts | NIJENSLEEK | 5 | |
S. Hendriks | EEN | 5 | |
J.W. Meijnders | GIETERVEEN | 4 | |
H. Cremer | COEVORDEN | 4 | |
H. Hollander | ANLO | 4 | |
K.H. Noorthuis | RUINEN | 4 | Familie van J. H. Noorthuis |
R.C. Tissing | RUINEN | 4 | Familie van H. C. Tissing? |
R. Tijm | BRUNSTINGE | 4 | |
R.A. Pol | RUINERWOLD | 2 | |
J. C. Beuling | GASSELTERNIJVEEN | 2 | |
L. Enting | ROLDE | 2 | Familie van B. Entinge? |
L. Thesing | DALEN | 1 | 1795 schultes geworden |
J. Jans | NIJENSLEEK | 1 | |
B. Luicas | ROLDE | 1 | |
J.A. Haasken | SMILDE | 1 | |
J. H. Haasken | SMILDE | 1 | |
J. Haasken | SMILDE | 1 | |
H. Eeftinge | ZUIDSLEEN | 1 |
Bronnen: O.S.A 814, 627
BIJLAGE 3: Collecteurs in Drenthe over de periode 4 1974-1803
Plaats | Naam Collecteur | Dienstjaren |
MEPPEL | H. Kraak | Voordracht 1794 |
N. Barlage | 8 jaar (dus 1795) | |
J. Stuart | 1794 Voorgedragen als assistent | |
NIJENSLEEK | T.J. Westerhof | Voordracht 1794 |
VLEDDER | J. Pieters | 8 jaar (dus vanaf 1795) |
K. Fokkens | 1794 Voorgedragen als assistent | |
VRIES | J. Hendriks | Voordracht 1794 en werkzaam in 1795/96 |
J. Davids | Eed 1794 en werkzaam in 1800-1803 | |
H. Davids | Werkzaam in 1800 | |
H. Wolters | Werkzaam in 1797, 1798 en 1799 | |
EELDE | J. Harms | Vanaf voordracht 1794 tot 1803 |
NIJENTAP | B. Klinkert | Vanaf voordracht 1794 tot overlijden 1801 |
RODEN/RODERWOLDE | J. Muller | Opvolger Klinkert |
PEIZE | W. Boukes | Vanaf voordracht 1794 tot 1804 |
L. Lucas | Vanaf 1801 tot 1803 | |
G. Coster | Vanaf 1797 tot 1803 | |
C. Hendriks | Voordracht 1794 | |
MIDLAREN | J. Smeenge | Voordracht 1794 |
H.L. Schuitte | Eed 1794, daarna niets gedaan | |
OP DE GROEVE | H. Jans | Vanaf voordracht 1794 tot medio 1796 |
J. Geers | Vanaf 1796 tot en met 1803 | |
ROSWINKEL | W. Haasken | Vanaf voordracht 1794 tot 1803 |
COEVORDEN | W. van Engen | Vanaf voordracht 1794 tot 1798 |
J. ten Poorten | Vanaf 1798 tot 1803 | |
HIJKERSMILDE | M. de Vroom | Alleen voordracht 1794 |
KLOOSTERVEEN | C. Broeksma | Vanaf eed 1794 tot 1803 |
NORG | C. Roelofs | Vanaf voordracht 1794 tot 1795 |
A. Willems | Vanaf 1797 tot 1803 | |
SPIJKERBOOR | J. Cornelis | Vanaf voordracht 1797 tot 1795 |
ANNEN | S. Meijerink | Vanaf voordracht 1794 tot 1795 |
K. Berends | Vanaf 1797 tot 1800 | |
ZUIDLAREN | J. Amsing | Vanaf voordracht 1794 tot 1795 |
J. Trip | Vanaf 1796 tot 1803 | |
EEXT | H.H. de Vries | Vanaf voordracht 1794 tot 1795 |
J. Tonnis | Vanaf 1797 tot 1803 | |
GIETEN | H. Meertens | Voordracht 1794 |
A. Harms | Vanaf eed 1794 tot 1798 | |
F. Berends | Vanaf 1798 tot 1803 | |
DALEN | J. K. Berkhof | Vanaf voordracht 1794 tot 1798 |
J. Zwiers | Vanaf 1798 tot 1803 | |
RUINEN | J. Timmermans | Alleen voordracht 1794 |
C.J. Slagter | Alleen voordracht 1794 en ook 1799 | |
J. Roelofs | Eed 1794 en 1795 | |
C.J. Haasken | Alleen 1799 | |
DIEVER | G.L. Kamp | Vanaf voordracht 1794 tot 1795 |
R. Harms | Vanaf 1796 tot 1803 | |
BEILEN | B. Schukking | Alleen voordracht 1794 |
J.O. Brunsting | Eed 1794 tot 1799 | |
G. Kolker | Alleen 1800 | |
R. Hunze | Vanaf 1800 tot 1803 | |
ASSEN | W. Kamps | Alleen 1794, voordracht en eed |
H. Wessels | Vanaf 1797 tot 1803 | |
ODOORN | R. Poth | Eed 1794 en 1795 |
R. Boelken | Vanaf 1799 tot 1803 | |
HOOGEVEEN | J.B. Bakker | Alleen 1795 |
W.A. ten Kleij | Vanaf 1795 tot 1803 | |
DWINGELO | D. J. Eggink | Vanaf 1797 tot 1803 |
Bronnen: O.S.A 14, O.S.A 118, O.S.A 126, O.S.A 196, O.S.A 145/146
Keur uit gebruikte bronnen en literatuur:
Ongedrukte bronnen
Rijksarchief Assen, O(ude) S(taten) A(rchief), nummers: 6,7,14,81,115,116, 126,127,136,138,145,148,150,151,153,542,543,627,778,796,811,814,875,879,880,1024,1383,1450,1452
Rijksarchief Zwolle, Statenarchief nummers: 5906,5919,6025
Gedrukte bronnen en literatuur
Brood, P. Grondschatting,omslagen en haardstedengeld. Een handleiding voor het gebruik van de archivalia. Assen, 1980
Brood, P. Drentse plakkatenlijst 1593-1840. Oud Vaderlandse Rechtsbronnen, 3e reeks nummer 25 (Bussum, 1975)
Buning, L. Het Herenbolwerk.Politieke en sociale terreinverkenningen in Drenthe over de periode 1748-1888. Assen, 1966
Engels, P.H. De belastingen en de geldmiddelen van den aanvang der Republiek tot op heden. Utrecht, 1862
Ennink, J.E. Inventaris van het archief van de familie Oosting en de daaraan verwante geslachten. Assen, 1976
Gratama, M.O. Het landrecht van Drenthe van 1608. Assen, 1883
Gratema, S. “Gebeurtenissen in Drenthe in het laatste kwart der 18e eeuw”. Nieuwe Drentsche Volksalmanak 12 (1894) 144-199
Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat van het Landschap Drenthe
(Fascimile herdruk van de oorspronkelijke editie van 1795), Assen, 1975
Joosting, J.G.C. De archieven der elkander voor 1814 opgevolgde gewestelijke besturen. Leiden, 1909
Hierbij hoort Aanvulling op de Oude Statenarchieven van Drenthe”
Niet gepubliceerde inventaris van het Rijksarchief in Drenthe”
Joosting, J.G.C. Drentsch Plakaatboek. I Leiden, 1912
“Het Landrecht van Drenthe”, in P. Brood, Drentse plakatenlijst 1593-1888. Oud Vaderlandse Rechtsbronnen, 3e reeks nr. 25. (Bussum, 1975)
Linthorst Homan, J. Het ontstaan van de gemeenten in Drenthe
(dissertatie Leiden) Haarlem 1934
Magnin, J.S. Geschiedkundig overzicht van de besturen die, voor de herstelling van Nederland in 1814 in Drenthe zijn opgevolgd. V. Groningen, 1850
Nijmeijer, R. De ontwikkeling in de wijze van belastingheffing in Drenthe vanaf 1795-1807. Niet gepubliceerde scriptie Rijksuniversiteit Groningen, afdeling geschiedenis, Projekt Bureaucratisering, 1980
Prakke H. J. Deining in Drenthe. Historisch-sociografische speurtocht door de Olde Landschap”
3e druk Assen, 1958
Sickenga, F.N. bijdrage tot de geschiedenis der belastingen in Nederland
(dissertatie Leiden) Leiden, 1864
Vries, O. “Geschapen tot ieders nut. Een verkennend onderzoek naar de Noordnederlands ambtenaar in de tijd van het Ancien Regime”
Tijdschrift voor Geschiedenis. 90 (1977) 328-350
Wit, C.H.E. de. De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848. Herwaardering van een periode. Heerlen, 1965