Coevorder Cahier 3
In het hele scala van artefacten komen we telkens een aantal steeds terugkerende vormen tegen, die wijzen op een bepaalde lijn in de bewerking van een ruw brok vuursteen tot bruikbare artefacten. Een van de meest opvallende, gerichte bewerkingstechnieken van vuursteen is de bewerking in zogenaamde klingtechniek, waarbij enkele zeer kenmerkende artefacten en restproducten gevormd worden.
Voor een deugdelijk resultaat is naast een geoefend persoon ook nog een bepaalde temperatuur, vochtigheid, vuursoort en een slaginstrument van groot belang. Allereerst werden van een ruw brok vuursteen dusdanige stukken afgeslagen, dat een min of meer regelmatige brok verkregen werd met vlakke zijden.
Vanaf een vlakke zijde van het blok werden van het brok als het ware reepjes afgeslagen, die zich kenmerken door hun langgerekte vorm en zeer scherpe snijdende kanten. Deze mesachtige stukjes vuursteen worden klingen genoemd. Ter verkrijging van deze klingen konden verschillende slagmethodes worden toegepast.
Van links naar rechts:
- direkte slag met behulp van een steen
- indirekte slag
- afsplijten door druk (met deze methode konden slechts kleine klingen verkregen worden) naar T. Bordes (1968)
Het resterende brok vuursteen, waarop de afslagnegatieven van de klingen in de vorm van rechte lijnen duidelijk zijn te zien, wordt kernstuk genoemd.
Een kling kon door zijn lange veelal scherpe kanten zeer goed als mes worden gebruikt. In bepaalde perioden werden de klingen bijgewerkt tot werktuigen met een andere funktie (boren,spitsen etc.) Om de klingen hun gewenste vorm te geven werden kleine stukjes van de kling afgeslagen of gedrukt, waarvoor in de archeologie het woord “retouchering” gebruikt wordt. Van retouche wordt gesproken als er op het werktuig sporen aanwezig zijn, die duiden op een bewuste vormverandering en aanpassing van het halffabrikaat (klink of afslag) aan een specifiek gebruik.
Zeer fijne retouchering kon verkregen worden door met het halffabrikaat op een andere steen te drukken, terwijl met een zacht slaginstrument (bijvoorbeeld hertengewei) ook uitermate fraaie resultaten bereikt werden.
De retoucheringstechniek werd in de loop van de steentijd zo verfijnd dat de retouche zich over het gehele oppervlak van een artefact uitstrekt. Zeer duidelijk zien we dit bijvoorbeeld bij spitsen uit de nieuwe retouche.
Grote stenen voorwerpen konden gemaakt worden door van een brok steen zoveel af te slaan, dat de gewenste vorm overbleef.
De bovenstaande methodes zijn eigenlijk de grondslag voor de fabricage van alle werktuigen, alleen in de nieuwe steentijd werden nog twee nieuwe steenbewerkingstechnieken toegepast en wel het slijpen en boren van steen.
Het slijpen van steen komt hoofdzakelijk voor bij één type werktuig, namelijk dat wat voorzien is van een snede (bijlen en hamerbijlen). Het slijpproces werd zowel bij vuursteen als bij stollingsgesteenten toegepast. Het slijpen gebeurde door het voorwerp net zo lang over een slijpsteen te schuren tot de gewenste gladheid bereikt was. Het voordeel van dit alles was, dat bijvoorbeeld bijlen niet meer scherp behoefden te worden geslagen, met alle risico’s van dien, maar voortaan scherp geslepen werden.
Nog meer tot de verbeelding van de huidige mens sprekend is de kunst om met technisch primitieve middelen gaten in steen te kunnen boren, of liever gezegd, slijpen. Zoals reeds gezegd was vuursteen met de toenmalige middelen niet te doorboren en kwamen hiervoor slechts enkele stollings- en sedimentair/metamorfe-gesteenten in aanmerking.
Verklaring van de tekening hiernaast: Het doorboren van een steen zoals dat gebeurd kan zijn. Het doorboringsproces kan natuurlijk niet in alle details achterhaald worden, maar een theorie is er wel, zoals de tekening hierboven aangeeft. Door de boog heen en weer te bewegen werd de boor in een (wisselende) roterende werking gebracht. Als boor fungeerde een stokje, dat zijn slijpende werking verkreeg door toevoeging van zand.